TON KOOT
OP HEEMWACHT
Onze kastelen
Onder de Nederlandse monumenten behoren de
kastelen ongetwijfeld tot die, welke het meest tot
de verbeelding spreken. Zou men hieruit lichtvaar
dig de conclusie trekken, dat zij dus wel het best
behouden en beschermd zouden zijn, dan vergist
men zich deerlijk. Dat is in de eerste plaats te wijten
aan de bestemming. Terecht schrijft Prof. Ter
Kuile in „Duizend jaar bouwen in Nederland"
(Heemschut-bibliotheek), dat de bestemming van
het kasteel als het ware vernieling uitlokte, met als
gevolg herbouw of verbouwing, uitbreiding en mo
dernisering. In de late Middeleeuwen trad de be
woonbaarheid steeds meer op de voorgrond ten
koste van de verdedigbaarheid. Dit leidde vaak tot
algehele wijziging van de gedaante. Middeleeuwse
kastelen, die hun oorspronkelijke hoofdvorm nog
min of meer zuiver hebben behouden, zijn dan ook
uitermate zeldzaam. In het algemeen zijn echte
Middeleeuwse kastelen trouwens vrij zeldzaam. Zij
zijn eens even talrijk geweest als de kerken, en wat
wij nu nog over hebben bedraagt op zijn hoogst en
kele percenten van het aantal middeleeuwse ker
ken. De oorzaak ligt voor de hand. De kerken be
hielden haar doel en bestemming, zij het ook niet
steeds zonder wijziging van liturgie en religie, maar
het kasteel verloor met het einde der Middel
eeuwen zijn reden van bestaan volkomen. Aldus
Prof. Ter Kuile.
Ons land biedt een zeer verscheiden beeld van
kastelen en dat wel vooral, omdat de term „kas
teel" door het grote publiek gebruikt wordt voor
elk bouwwerk, dat een kasteelachtig aanzien heeft.
Ja zelfs voor bouwwerken, die in het geheel niet uit
het feodale tijdperk stammen, maar eerst in de
19de eeuw hun stichting zagen. Als klassiek voor
beeld diene het „kasteel" Oud-Wassenaar. Dat
men in de kringen der kenners nijver naar een af
bakening en definitie van het begrip kasteel zocht
ligt voor de hand.
In het boekje „Nederlandsche kasteelen" (Heem
schut-serie No. 20) wijst Jhr dr E. van Nispen tot
Sevenaar er op, dat reeds Melis Stoke in zijn Rijm
kroniek de benamingen borch, veste, huys en cas-
teel door elkaar kon gebruiken om zijn tijdgenoten
duidelijk te maken, dat hij het had over kastelen,
die aan de eisen van de toenmalige oorlogsvoering
voldeden.
In de 6de druk van de Winkler Prins Encyclo-
paedie behandelt Ir F. E. Wilmer het kasteel en
merkt daarbij op, hoe uitermate moeilijk het is het
begrip kasteel zuiver af te bakenen, of de grens te
trekken naar de zijde van het lustslot aan de ene
en naar die van het versterkte boerenhuis aan de
andere kant.
De heer J. G. N. Renaud in zijn artikel „De Rijn
landse kastelen in hun krijgsbouwkundige beteke
nis" in het boek „Kastelen, ridderhofsteden en bui
tenplaatsen in Rijnland" (Uitgave van de Ver.
Oud-Leiden) wijst er op, dat het moderne spraak
gebruik zich heeft meester gemaakt van het woord
kasteel om het haast uitsluitend te gebruiken voor
onvergelijkbare bouwwerken zoals Teylingen en
de Keukenhof. Moedeloos voegt hij er aan toe, dat
daar wel nauwelijks iets aan te veranderen zal zijn.
Maar, meent hijwe doen er evenwel goed aan het
in ieder geval te beschouwen als een verzamelnaam
voor alles, wat men in de Middeleeuwen met burg,
huis, slot, veste en een enkele maal met „castecl"
aanduidde. Men reserverc het voor dié gebouwen,
die volgens middeleeuwse begrippen een verdedig
baar karakter dragen, raadt hij aan. Het door een
gracht beschermde landhuis, in de 16de en 17de
eeuw nog vaak voorzien van een kelderverdieping,
waar licht geschut geplaatst kon worden en dat
derhalve nog wel bescherming bood tegen rovende
benden, zou, mede op taalhistorische gronden, in
het bijzonder aanspraak kunnen maken op de be
naming „slot".
Het woord kasteel, aldus schrijver, heeft in het
middeleeuwse Holland nauwelijks burgerrecht
verkregen. Onder de boven gegeven aanduidingen
heeft „huis", blijkens de oude perkamenten, verre
weg de voorkeur gehad. Wanneer men zijn blik
eens richt op de streken, waar „Chatcau" en
„Castle" gangbaar zijn en waren, dan ontdekt men
al ras, dat de machtige gebouwen, aldus beroemd,
iedere vergelijking met onze bescheiden voort
brengselen der militaire architectuur tarten. Voor
onze „kastelen" heeft men daar een ander woord:
„manoir" of „manor house". Het versterkte huis
van Heer Jan van Renessc, dat wij zonder gewe
tensbezwaar een kasteel zouden noemen, wordt in
een oorkonde van 1289, opgesteld in middeleeuws
Frans, zonder enige terughouding slechts als „son
manoir de Renesse" omschreven.
Uit het bovenstaande mag blijken hoe belangwek
kend het onderwerp kastelen is van het standpunt
van Heemschut. Helaas is het meer dan dat en er
ger, het onderwerp is nijpend; er is alle reden voor
alarm. Niet alleen tast Vader Tijd onze kastelen,
zoals alle monumenten, duchtig aan en hebben zij
geleden onder natuurrampen en oorlogen, maar
bovenal hebben zij een koele, letterlijk over lijken
gaande, vijand gekregen in de moderne economie.
Deze kent in haar stugge becijferingen en statistie
ken geen schoonheid, poëzie of levensgeluk, immers