STAD HUIS
De Nieuwe Kerk en het stadhuis, tegenover elkan
der gelegen aan de korte zijden van de langgerekte
markt, bepalen sedert eeuwen door hun dubbele
tegenstelling van gothiek en renaissance, kerkelijke
en wereldlijke bouw, het karakter van dit Delftse
plein.
Moge de bouwgeschiedenis van de Nieuwe Kerk
daarbij al bekend zijn uit vele overgeleverde gege
vens, de vroegste oorsprong van het stadhuis ver
liest zich in het duister, daar de daarop betrekking
hebbende stukken, met zovele andere, ten prooi
zijn gevallen aan de grote stadsbrand, die op 3 Mei
1536 bijna geheel Delft in dc as legde.
De 17e eeuwse stadbeschrijver Dirck van Bleys-
wijck heeft ons echter overgeleverd, dat in een 14e
eeuws keurboek reeds gesproken werd van het aan
de westzijde van de markt gelegen „stedehuys met
het oude en nieuwe steen", zodat op grond van dat
en andere gegevens mag worden aangenomen, dat
het gedrongen middeleeuwse belfort, dat de latere
daaromheen opgetrokken stadhuisbouw nog steeds
beheerst, in zijn oorsprong een „Steen" of gevange
nis van de graaf of de stad is geweest.
Een schriftelijk bewijs voor deze stelling wordt bo
vendien overbodig voor wie langs een korte trap
in de kelders onder de stadhuistoren afdaalt en
daar met eigen ogen kan aanschouwen wat Van
Bleyswijck noemt „een yssellycken Kercker ofte
donckere Kelder, ghemeenlyck ghenoemt de Dief
put, waer in syn kleyne huyskens afgeschoten daer
men de moetwilligen en quatdoenders in te water
en te broodt set". Wie verder de sedert kort voor
publiek opengestelde torentrap bestijgt, ontdekt
daar, na een eindweegs klimmen, enige gevangen-
hokken, waarin een latere en ietwat humanere tijd
zijn boosdoeners achter imposante eikenhouten
staketsels placht te bewaren.
In zijn oudste vorm zullen wij ons het stadhuis der
halve zo moeten voorstellen, dat het volle accent
lag bij de zware, vierkante, toen nog niet ombouw
de toren, die dienst deed als gevangenis, terwijl
daaromheen eerst langzamerhand een aantal lage
bijgebouwen verrezen, al naar gelang een groter
aantal personen en colleges (schepenen, burge-
meesteren, vroedschap, weesmeesteren, haven-
meesteren, enz.) bij het stadsbestuur betrokken
raakten.
Na de stadsbrand van 1536, die de toren zelf ge
spaard liet, trok men de verloren gegane bijgebou
wen wel iets ruimer op, maar in wezen blijft het
gebouwen-complex onveranderdde kaart van
Braunius van 1580 geeft nog steeds een aantal lage
gebouwtjes te zien, waartussen de toren overheer
send oprijst.
Verandering hierin komt pas na de stadhuisbrand
van 4 Februari 1618, die andermaal de toren ge
spaard laat, maar vooral de bijgebouwen aan de
zuidzijde en aan de zijde van de markt verwoest.
Evenals in 1536 besloot de magistraat, ondanks de
grote kosten en de „declinatie van de nering", het
stadhuis toch onverwijld te herbouwen. De Am
sterdamse bouwmeester en beeldhouwer Hendrik
de Keyser - in Delft bekend, doordat hij sedert
twee jaar, op last van de Staten-Generaal, bezig
was in de Nieuwe Kerk de graftombe voor Willem
van Oranje uit te voeren - kreeg de opdracht.
In sterke tegenstelling met de min of meer toeval
lige aanbouwsels, waarin het Delftse stadsbestuur
tot dusver een onderdak had gevonden, ontwierp
Hendrik de Keyser nu voor de nieuwe stadhuis
bouw een vierkante plattegrond, bestaande uit
drie maal drie kwadraten, die ieder voor zich gelijk
zijn aan het kwadraat van de bewaard gebleven
toren, welke aldus op knappe wijze tot uitgangs
punt en sluitstuk van de gehele compositie wordt
(zie afb. 1). Het nieuwe, tussen 1618 en 1620, door
De Keyser op dit grondplan opgetrokken stadhuis
sluit de oude toren aan drie zijden, in de vorm van
een U, in, alleen de vierde zijde, de achterkant, na
genoeg vrijlatende.
76
•<RAXDTHV1S