woning geldt, dat maakt geen onderscheidhet oude bouwwerk, waaruit door de begaafdheid van de bouwer de stijl, het leven-richtend beginsel van een tijd spreekt, wekt de bewondering van de vreemdeling, maar de ingeborene die zich erdoor verbonden gevoelt met het verleden van stad en land, dat hij liefheeft, voelt nog méér dan bewon dering hij kan tot gehechtheid gevoerd en tot lief de ontroerd worden en bezield met die eerbied, welke ik als eerste plicht stelde ten opzichte van hetgeen ons de historie als erfdeel gelaten heeft. Dat begrip en die eerbied moeten dan het besef levendig doen zijn, dat dat erfdeel niet aan ons is toevertrouwd om daarmede te handelen naar wel gevallen, maar om weder te worden overgeleverd aan hen, die na ons komen, omdat deze, evengoed als wij, recht erpp hebben. Recht hebben om daar aan hun liefde voor het verleden op te kweken, daaruit de indrukken en gegevens te ontlenen, welke hun, evenzeer als ons, onontbeerlijk zijn voor een juist begrip voor een waarlijk verstaan van het verleden. Op bijzonder treffende wijze heeft een maal John Ruskin in bekende maar nimmer te vergeten woorden die verplichting tegenover het voor- en nageslacht1) uitgedrukt: „Wij hebben geen enkel recht de (overblijfselen van het verle den) met schennende hand aan te raken; zij zijn niet van ons. Zij behoren gedeeltelijk aan hen, die ze deden ontstaan, en gedeeltelijk aan al de men sengeslachten, die volgen. De doden behouden hun rechten; wij hebben niet de bevoegdheid, dat, waarvoor zij arbeidden hetzij om de lof voor voortreffelijk werk, hetzij als de uitdrukking van hun religieus gevoel, of van wat ook, waaraan zij blijvende vorm wilden geven, te doen verdwijnen: Wij hebben het als pand". Deze woorden, reeds bijna 100 jaar oud, werden ook aangehaald toen 40 jaar geleden de Ned. Oud heidkundige Bond aan de Minister van Binnen landse Zaken een voorontwerp aanbood van een Monumentenwet. Dat was een eerste poging om aan de uitzonde ringspositie van Nederland temidden van de be schaafde naties een einde te maken. Het is nu al weer bijna twee en een halfjaar geleden, dat de Voorlopige Monumentenraad een ontwerp-wet, ditmaal in opdracht van de Minister van Kunsten en Wetenschappen opgesteld, bij zijn opdrachtge ver inleverde. Er blijkt dus althans voor de lang zaam malende departementale molens nog geen gevaar te bestaan, dat zij door stoomgemalen zul len- worden vervangenIntussen is er in die 40 jaren toch wel iets gewonnen, het wil mij voorko men, dat het streven van Heemschut daaraan niet vreemd is Stelde het ontwerp van 1910 zich op het standpunt, dat het monument-op-zich-zelf moest worden beschermd, het jongste ontwerp komt bo vendien op voor „Stads- en dorpsgezichten", welke het omschrijft als „groepen van onroerende zaken, hieronder begrepen straten, pleinen, bruggen en waterwegen, welke met één of meer monumenten een beeld vormen dat van algemeen belang is we gens de schoonheid of het karakter van het geheel". Nietwaar, dit is een uitbreiding in de geest van de opvattingen, welke Heemschut al deze veertig ja ren heeft voorgestaan. Men behoeft het laatste Decembernummer van zijn voortreffelijk geredi geerd orgaan maar te hebben ingezien, om te be seffen van hoeveel steun de nieuwe monumenten wet zou kunnen wezen Er is dus alle reden op deze dag de wens naar voren te brengen dat Heemschut niet te lang meer op deze steun zal behoeven te wachten. Zij is tenslotte onmisbaar en wordt het met de dag méér. Men zal ongetwijfeld bij deze herdenking van officiële zijde niet te kort schieten Heemschut dank te betuigen voor al wat het heeft gedaan. Moge men zich daarbij ervan bewust zijn, hoe groot de verantwoordelijkheid is bij elk uitstel van de onmisbare wettelijke voorzieningen voor het behoud van de karakteristieke schoonheid van ons land. Het is niet sentimenteel conservatisme, dat zo doet spreken, het is de vaste overtuiging van de reeds aangehaalde woorden van Van der Leeuw, dat „een volk op weg is naar de ondergang dat leeft bui ten zijn verleden". Het is misschien ook en voor onze, op de materie zich blindstarende tijdgenoten wellicht nog treffender het inzicht, dat men niet steeds kan doorgaan met het slachten van de kip pen, die de gouden eieren leggen. Het- oprichten van nieuwe fabrieken, of het be zitten van een militair oefenterrein is ongetwijfeld nodig, maar als men op het standpunt staat dat dit kan gaan ten koste van een typisch natuurmonument dan zal er tenslotte voor de geoefende landsverde digers weinig overblijven, dat de moeite van het verdedigen waard is. Gelukkig, dat Heemschut nog niet van plan is zijn nuttige landsverdediging te staken. Ik wens het op deze herdenkingsdag uithoudings vermogen toe en goede moedwant in de moeilijke tijd, die wij beleven, kan zijn waakzaamheid en activiteit allerminst worden gemist. MEDEDELING Gaarne nodigen wij de leden uit hun jaarlijkse bijdrage te voldoen op postrekening 124326 of bij de Bankiers Hope Co., Amsterdam. 42 1) The seven lamps of Architecture VI, 18.

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2023 | 1951 | | pagina 20