OPENINGSWOORD VAN DE VOORZITTER
Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Ministet van
0.,K. en W., Mijnheer de Burgemeester van Amsterdam,
Zeer gewaardeerde aanwezigen
,,'t Is geen zilver en 't is geen goud", zegt het oude
liedje, en het is geen zilver en het is geen goud dat
Héemschut heden siert, nu het zich opmaakt de
dag te herdenken waarop, nu veertig jaar geleden,
in het Munt gebouw te Amsterdam de vergadering
plaats vond, waarin de, reeds sinds enige tijd voor
bereide, oprichting tot stand kwam van een Bond
van instellingen, die zich tot doel stelde om, als het
in art. i van zijn statuten heet, ,,te waken voor de
schoonheid van Nederland". Het is geen zilver en
het is geen goud, en daarom is bij sommigen Uwer
misschien wel de gedachte opgekomen, of het niet
wat aanmatigend was van ons bestuur U hier op te
roepen om tezamen dit feit te vieren, en U daartoe
misschien van nuttiger en dringender werk weg te
lokken. Maar al is een veertig-jarig bestaan wel
niet een van de grote hoogtijdagen in het bestaan
van een vereniging, het blijft toch een mijlpaal, een
dag dus waarop men de neiging heeft, zich zelf en
anderen aan zijn bestaan te herinneren, en het
passeren van een mijlpaal wekt de neiging op, een
ogenblik stil te staan om te trachten terug en voor
uit te blikken.
Van de eerste van deze beide taken kan ik mij hier
echter ontheven achten. Ons bestuur is zo gelukkig
geweest iemand tot feestredenaar bereid te vinden,
die beter dan ik in staat is het verleden van onze
Bond aan Uw ogen voorbij te doen trekken, iemand
van een oudere generatie dan ik op het gebied van
de monumentenzorg en monumentenbescherming,
en oud-secretaris bovendien van de Kon. Neder
landse Oudheidkundige Bond, in welke functie hij
het ontstaan en de ontwikkeling van onze Bond
heeft kunnen gadeslaan. Aan hem wil ik het over
laten, U van Heemschut's verleden te verhalen En
is hét pogen, een blik in de toekomst te werpen,
niet steeds een hachelijke onderneming en wel
vooral in zulke onzekere en bewogen tijden als die
wij nu beleven Laat ik mij daarom tot het heden
mogen beperken, en niet terug of vooruit maar
rondom ziende, mij mogen afvragen wat de plaats
en de betekenis van Heemschut in onze huidige
vaderlandse samenleving is.
Het zal U bekend zijn dat Heemschut zijn ontstaan
dankt aan de verontwaardiging van een voor
schoonheid gevoelig en energiek man, de architect
A. W. Weissman, die, op een doortocht door het
stadje Monnikendam, tot de ontdekking kwam dat
een stemmig huisje, dat hij daar al lang kende, ver
dwenen was en vervangen door een architectonisch
misbaksel, samengeknutseld door een plaatselijk
gemeenteopzichter, met slechte raamindeling, een
zinloos torentje, en alle karakterloosheid van een
door een van artistiek gevoel gespeende hand in el
kaar gezet bouwsel. „Mag dat maar zo vroeg hij
zich af, „kunnen wij niet trachten een dam op te
werpen tegen de voortdurend voortschrijdende ont
luistering van stad en land Met die gedachten in
het hoofd woonde hij een vergadering van het
Koninklijk Oudheidkundig Genootschap bij, waar
hij dingen hoorde die hem in zijn verontwaardiging
versterkten. Blijkbaar vond hij in het Oudheidkun
dig Genootschap toch niet de weerklank die zijn
stem zocht. Maar tezamen met een ander voor
schoonheid gevoelig en energiek man, ons tegen
woordige erelid Mr P. G. van Tienhoven naar zijn
woonplaats terugreizend, kwam hij tot de conclu
sie dat de tijd tot verzet rijp was. En het resultaat
hiervan waren enkele bijeenkomsten met gelijk
gezinden, en uiteindelijk de stichting van onze
Bond.
Weissman's verontwaardiging is zo het fundament
van onze Bond geworden, en een Weissmaniaanse
verontwaardiging is nog steeds het hormoon, dat
ons tot onze acties stimuleert. „Mag dat maar zo
blijft ook onze wapenspreuk. Want het zou ver
keerd zijn te denken dat het stichten van een bond
als de onze voldoende was, om het nagestreefde
doel ook direct of spoedig te doen bereiken. Nog
steeds moeten de verdedigers van het stads-, het
dorps-, het landelijk schoon hun onvermoeide
strijd tegen de ontluisteraars voeren. Nog steeds is
er een trage onverschilligheid te overwinnen bij een
deel van ons volk, dat óf geen oog heeft voor de
schoonheid van stad en land, óf geen energie om
zich tegen de schending daarvan te weer te stellen.
En nog steeds, als voor veertig jaren, zien wij de
schender voor ons. Het kan zijn dat de leuzen
„moderniteit" en „vooruitgang" wat afgesleten
zijn: men heeft in de laatste jaren wel geleerd dat
al wat modern is in industrie en techniek nog geen
zegen voor de mensheid beduidt. Maar sterker dan
voor veertig jaren stelt de demon van het verkeer
zijn onredelijke eisen.
Moeten terwille van dat verkeer nog steeds grach
ten en vaarten gedempt, een historisch gegroeide
stadsaanleg doorbroken, stedeschoon door straat
verbredingen vernietigd worden? Laat men zich
niet wat al te gemakkelijk intimideren door het
brute geweld van de moderne gemechaniseerde
mastodonten en dinosauriërs, die door onze straten
denderen? Is het werkelijk nodig dat men oude
34