bovendien nog trachten, al wat tot ontsiering
van stadsgezichten of landschappen zou strekken,
zoveel in ons vermogen is te weren, dan hebben
wij reeds een taak op ons genomen, die slechts
door de uiterste inspanning van krachten op
enigszins bevredigende wijze zal kunnen worden
volbracht.
Wanneer wij de oude afbeeldingen van steden en
van dorpen beschouwen, dan treft ons steeds het
harmonisch geheel. Doch wie door onze heden
daagse steden of dorpen wandelt kan haast geen
schrede doen, zonder dat hij de een of andere
oorzaak tot ergernis vindt. In onze grote gemeen
ten is de niets ontziende reclame er op uit, door zo
schril mogelijke tegenstellingen de aandacht van
de voorbijganger te trekken. Ook in de kleine
steden en de dorpen, waar landgenoot en vreem
deling heen gaan om schilderachtigheid te bewon
deren is reeds veel bedorven.
Door het doen houden van voordrachten zowel
als door het in druk verspreiden van geschriften
zullen wij op de schoonheid, die nog bestaat, op
merkzaam moeten maken.
Door laat ons hopen talrijke en ijverige cor
respondenten zullen wij moeten worden op de
hoogte gebracht en gewaarschuwd, wanneer hier
of daar beoogd wordt, iets te ondernemen, hetwelk
tot vermindering van schoonheid zou leiden. Dan
zullen wij technisch en esthetisch bekwame perso
nen naar het bedreigde punt moeten afvaardigen
en, wanneer die advies hebben uitgebracht, moe
ten trachten het gevaar af te wenden.
Veel wordt er gezondigd.uit onwetendheid en een
goed woord vindt dikwijls een goede plaats. Doch
dan moet dat woord te rechter tijd gesproken
worden. Niet alleen particulieren, ook gemeente
besturen hebben dikwijls aan voorlichting be
hoefte en zouden dankbaar wezen, indien zij haar
konden verkrijgen.
Onze technische afgevaardigden zullen moeten
kunnen aangeven niet slechts wat nagelaten moet
worden in gevallen, dat de schoonheid gevaar loopt
zij zullen ook dienen aan te geven, wat moet wor
den gedaan.
Want alleen zo wij, wanneer het nodig is, bepaal
de denkbeelden aan de hand kunnen doen, zullen
wij de gewenste uitkomsten kunnen bereiken. Wij
zullen, om slechts-enige voorbeelden te noemen, er
eigenaars van moeten overtuigen, dat hun oude en
schilderachtige gevels niet behoeven gesloopt te
worden, als men de huizen, die zich daarachter
bevinden, naar de hedendaagse eisen wil inrichten;
wij zullen, wanneer een huis, dat uit een oogpunt
van kunst geen waarde heeft, wordt vernieuwd, de
eigenaar moeten kunnen aangeven, hoe het het
beste met de schilderachtige omgeving in harmonie
kan worden gebracht; wij zullen, wanneer ge
meentebesturen werken willen ondernemen, die
aan het schoon van stad of dorp schade dreigen toe
te brengen, in staat moeten zijn, te doen zien, hoe
zulke werken tot stand zouden kunnen worden ge
bracht zonder het gevreesde gevolg.
Voorlopig zal het misschien goed zijn, ons tot de
dus afgebakende werkzaamheden te bepalen. Ver
richten wij die naar de eis, dan zullen wij reeds een
zeer nuttige taak vervullen.
Langzamerhand kan wellicht ook het ondersteu
nen van plaatselijke kunstnijverheid, benevens het
in stand houden van plaatselijke zeden, gewoonten
en klederdrachten beproefd worden. In Duitsland
schijnt men van de bemoeiingen in die richting nog
al wat te verwachten. Het kan evenwel moeilijk
worden tegengesproken, dat zowel de kunstnijver
heid als de zeden, gewoonten en klederdrachten te
zeer met de werkelijkheid van het leven te zamen
hangen, dan dat het mogelijk zou zijn daarop veel
invloed uit te oefenen.
Ongetwijfeld zullen de verenigingen van oudheid
kundigen en die, welke bedoelen, vreemdelingen
naar Nederland te lokken, tot samenwerking met
ons bereid bevonden worden.
Reeds bleek van veel sympathie met ons streven.
Onder hen, die ons pogen steunden, moet in de
eerste plaats genoemd worden Zijne Excellentie
Dr A. Kuyper, Minister van Staat, die van Zijne
warme belangstelling deed blijken, en die ons de
eer zou hebben bewezen, hier tegenwoordig te zijn,
indien niet drukke werkzaamheden dit hadden
belet.
Uwe tegenwoordigheid ter plaatse, Mijne Heren,
getuigt van een belangstelling, waarvoor ik U har
telijk dank zeg. Dank worde ook gebracht aan de
heren Prof. dr G. Kalff, Jhr S. van Citters, Jhr E.
van Loon, D. Wiggers, Henri van Booven en J. L.
Tadema, die, ofschoon zij verhinderd waren te
komen, hun instemming met het doel dezer bijeen
komst schriftelijk hebben te kennen gegeven.
Ik hoop, dat in dit vertrouwelijk samenzijn ieder
van U zijn denkbeelden omtrent hetgeen tot de be
reiking van ons doel zal kunnen leiden, wel zal
willen mededelen, en de personen zal willen noe
men, van wie instemming kan worden verwacht en
die tot medewerking zouden kunnen worden uit
genodigd.
Ik eindig, met te wensen, dat de besprekingen
van hedenmiddag voor het behoud van het
schoon in Nederland de verwachte gevolgen zul
len hebben."
9