J. K. D ominicus
DE PLANTAGE TE SCHIEDAM
Schiedam, dat binnenkort haar 675 jarig bestaan
herdenkt, lag, tot ongeveer het jaar 1600, ingeslo
ten tussen haar vesten en liet daardoor geen enkele
uitbreiding toe. Binnen de vesten was alles vol ge
bouwd, hoofdzakelijk met jeneverstokerijen en
aanverwante industrieën, terwijl enige hoge wind
molens er voor zorgden dat het benodigde graan
tot meel werd gemalen. De namen van Raam en
Bleekersstraat herinneren er evenwel aan, dat ook
nog andere bedrijven werden beoefend.
In vele gevallen was de branderij tegen of in de
naaste omgeving van grote herenhuizen gebouwd,
de woningen van de heren branders.
Van openbare beplantingen was toen helemaal
geen sprake.
Het een bij het ander leidde tot ongewenste toe
standen op hygiënisch gebied, die de aandacht van
de overheid tot zich trokken.
In de engsluitende ring van vesten waren vijf poor
ten, waarvan vier toegang verleenden tot naburige
gemeenten en de vijfde, de Hoofdpoort, diende
voor het verkeer met het Havenhoofd, gelegen aan
de rivier de Maas, bij de ingang van de Schiedamse
Voorhaven.
Volgens de kaart van Jacob van Deventer van om
streeks 1550 liep er een weg van de Hoofdpoort
naar de rivier, enerzijds begrensd door de Buiten
haven en de Voorhaven en anderzijds door wei
land.
Van af deze weg, die ongeveer 1500 m lang was,
liepen enige smalle wegjes tussen het weiland en
daaraan toegang gevende, de zogenaamde laantjes,
waarvan sommige delen bij latere stadsuitbrei
dingen behouden bleven, bijv. Groenlaan, West-
Frankelandselaan.
De eerste stadsuitbreiding ging van af de Hoofd
poort in de richting van het Havenhoofd. Deze
poort werd begin 1600 gedeeltelijk afgebroken
het deel met de torentjes bleef nog staan tot 1858
en de Westvest werd verlengd met de Nieuwe Ha
ven en in verbinding gebracht met de Buitenhaven.
Het hierdoor verkregen grondstuk, begrensd door
de Hoofdpoort, de Buitenhaven en de Nieuwe
Haven, ter grootte van ongeveer 12 ha, ongeveer
de helft van de oppervlakte van de oude stad,
werd bestemd voor stadsuitbreiding en kreeg de
naam van het Nieuwe Werk.
Een nieuwe straat van 12 m breedte, gezien het
toenmalig verkeer meer dan voldoende, de Lange
Nieuwstraat, voerde rechtstreeks naar het Haven
hoofd. Noordoostelijk daarvan en ongeveer even
wijdig daarmede werd een straat van 10 m breedte
aangelegd, de Tuinlaan die haar naam wel te dan
ken zal hebben aan de vele tuinen die aldaar ge
vonden werden en die behoorden bij de grote en
voorname huizen die er gebouwd waren. De diepe
bouwterreinen, zowel aan de Lange Nieuwstraat
als aan de Tuinlaan, die beide grensden aan vaar
water, gaven gelegenheid tot het aanleggen van
grote tuinen, met dikwijls een koepel over en aan
het water gebouwd, zoals in die tijd gebruikelijk
was (zie de Camera Obscura, „Hoe warm het was
en hoe ver"). Wijselijk werd in 1754 de bepaling
gemaakt dat in het Nieuwe Werk geen branderijen
of mouterijen mochten worden gebouwd doch het
bouwen van opslagplaatsen werd toegestaan. In de
thans geldende voorschriften leeft deze bepaling
nog voort.
Het grondstuk, gelegen tussen genoemde straten
en daarvan afgescheiden door een sloot, bleef lange
tijd voor openbaar gebruik onbenut en was, vol
gens een kaart van Boxhorn van 1632, waarschijn
lijk in gebruik als tuinland met enkele gebouwen.
Dat duurde tot 10 Nov. 1766, want toen besloot de
Raad dat middenstuk dat aan de Noordzijde 54 m
breed was en aan de Zuidzijde 33 m, bij een lengte
van 580 m, aan te leggen als „Plantagie en plaats
tot vermaak der inwoners".
Dat was een zeer belangrijk besluit waarvan wij
heden nog genieten en daaraan is het ook te danken
dat Schiedam vlak bij het centrum en midden tus
sen de bebouwing een park heeft van ruim twee en
een halve ha. Dit alles springt te meer in het oog
als wij bedenken dat de stad toen hoogstens 7500
inwoners telde.
Er bestaat nog een kaart van Schiedam, die in
1770, dus vier jaar na het besluit om een Plantagie
aan te leggen, door Rutger van Boles werd gete
kend, waaruit blijkt dat het gehele grondstuk in
vierkant verband werd beplant met bomen op een
onderlinge afstand 78 m, met daaronder en
tussen door enige slingerpaadjes. Volgens een ob-
tica prent van die primitieve aanleg, waren de aan
liggende straten beplant met twee rijen bomen.
Beschadiging dier beplanting schijnt toen nog al
eens te zijn voorgekomen. Om-dat. tegen te gaan
nam de Raad op 1 Sept. 1826 een resolutie aan.
De aanleg van 1766 scheen of te zijn verouderd of
62