J. J. T al s m a
VERDWIJNEND DORPSSCHOON
Gelukkig, dat het inzicht, dat bescherming en
reservering van de schoonheid van stad en dorp en
landschap niet per se behoeft te gaan ten koste van
meer materiële belangen, in de laatste jaren veld
heeft gewonnen. Zelfs achten (redelijke) bevor
deraars van cultuur- en verkeersbelangen en ande
re interessen, die rechtstreeks bevordering van de
volkswelvaart beogen, het niet langer beneden zich
om eens aan de ronde tafel te gaan zitten met de
vroeger zo weinig op de realiteit afgestemd ge
achte natuurbeschermers en heemschutters. Ja, het
is voorgekomen, dat b.v. cultuurtechnici en land-
bouwspecialisten hebben moeten erkennen, dat de
door hen voorgestane belangen bij nauwgezet
onderzoek en afweging, zich niet alleen verdragen
met de desiderata der landschapsbescherming,
maar bij de inachtneming daarvan zelfs baat heb
ben. Zo is de bodemcultuur (veeteelt, tuinderij)
allerminst gediend met oprichting van eigen pro
ducten verwerkende industrieën (zuivel, aardap
pelmeel, strokarton, vlasroterijen, conservenfabrie-
ken) op plaatsen, waar deze het bederf van bedrijfs-
en drinkwater tengevolge heeft. Het naar de schijn
direct voordelige, blijkt, bij overweging in het
kader van breder belang, ook zakelijk vaak funest
te zijn!
Toch staat men nog versteld van de niet alleen on
gevoeligheid maar tevens kortzichtigheid, waarmee
lagere en hogere besturen de aan hun zorgen toe-
betrouwde ideële maar niet minder materiële be
langen verzorgen.
Met de (schijnbaar althans) wetmatige periodici
teit, waarmee natuurrampen en andere catastrofes
soms de mensheid teisteren, is in de laatste tijd
men vergeve mij de beeldspraak een vloedgolf
van dempingswoede vaardig geworden over de
besturen van tal van kleinere gemeenten. Men raad
plege slechts de vorige jaargang van „Heemschut".
Waar in het Februari-nummer van ons orgaan er
op is gewezen, hoe vooral in de 19de eeuw vele
fraaie grachten uit het Amsterdamse stadsbeeld
zijn verdwenen, betreft het thans vooral enkele
kleine steden en in het bizonder plattelandsgemeen
ten, waar de dempingsgeest over de vroede vaderen
is vaardig geworden. Met name geldt dit de pro
vincie Friesland en dan nog meer in het bizonder
de fraaie terp- en Bildtdorpen in het noordelijk
landbouwgebied, al wordt ook elders, b.v. te Rot-
tevalle, een taaie strijd gestreden om behoud van
het dorpsschoon.
Van de oude terpdorpen noem ik hier Stiens
(Leeuwarderadeel), Hallum en Blija (Ferwerdera-
deel), van'de dorpen in de gemeente Het Bildt
St. Jacobi-parochie, terwijl St. Annaparochie op
de nominatie staat. Men kan in de reeds behandel
de gevallen zien hoe een schilderachtig en daardoor
boeiend dorpsbeeld hopeloos is verknoeid en tot
een stedebouwkundig misbaksel vervormd.
Op zichzelf is het opmerkelijk en uit cultureel oog
punt bedenkelijk, dat dit fataal bedrijf geen woe
dende protesten van de bevolking heeft uitgelokt,
die de verminking van het telken dage te aan
schouwen dorpsbeeld nog al gelaten schijnt op te
nemen.
Men vraagt zich voorts af, waarvoor de provincie
Friesland er een stedebouwkundige dienst op na
houdt, indien dergelijke uit planologisch oogpunt
verwerpelijke dingen kunnen gebeuren.
Gewoonlijk is men op het platteland een groter of
kleiner aantal jaren achter bij de meer „progres
sieve" stad. In feite sukkelen de Friese landge
meenten hier vele decenniën aan achter haar grote
zuster, de hoofdstad des Rijks. Maar, zoals in de
vorige eeuw het verkeer, (dat toen nog in de kin
derschoenen stond) en de hygiëne te Amsterdam
grachtdemping z.g. gebiedend eisten, zo is het be
sef hiervan thans doorgedrongen tot de Wadden-
kust. Men verliest echter uit het oog, dat, uit
zonderingen daargelaten, de noodzakelijkheid der
toen tot stand gekomen dempingen thans veelal
wordt ontkend en de demping als onherstelbaar
verlies aan stedeschoon betreurd. Heus, het zou,
met het oog op de ervaring, niet zo erg wezen, in
dien de Friese gemeenten de dempings-etappe in
hun bestaan oversloegen. De tijd van betreuren
kon dan ook uitblijven.
Het is iets geheel karakteristieks van de provincie
Friesland, dat elke stad, elk dorp, schier elk ge
hucht en menige boerenhoeve, zelf niet aan een
grootscheepsvaarwater gelegen, hun eigen vaart of
opvaart hebben. In de dorpen, ook in de hoog (op
een terp) gelegen kleidorpen eindigt deze gewoon
lijk in het dorpscentrum. Zo heeft dus elk dorp, hoe
klein ook, zijn „grachtje", levendig element in het
dorpsbeeld, tevens beschutte ligplaats voor de
schipperij in de winter.
Eens, misschien duurt het niet lang, zullen we hier
in de verleden tijd moeten schrijven. Het verkeer te
water heeft niet meer de betekenis van vroeger en
de binnenschippers zijn wel gewoon, dat met de be-
46