22
Molenleed Mictlo 1940
Foto archief B H
grijpen dat het lang niet eenvoudig was hier door
slaande successen te boeken. Als hulpaggregaat voor
de poldermolens schafte men zich later soms motoren
aan die met ruwe olie werden gestookt (b.v. Krom
hout-motoren). Ook dit kan inderdaad een middel zijn
om een molen te redden; vaak ook betekent dit het
begin van de ondergang.
In latere tijd is ook gebleken hoe uitermate moeilijk
het was om voor de noodlijdende windmolenaars gro
tere maaltoewijzingen te verkrijgen. Het gaat hier in
de eerste plaats om economische belangen en de con
centratie der grote maalderijen ging gepaard met een
machtsconcentratie waartegen de kleine mulders niet
opkonden. Zelfs de'Regering zelf kan hier niet veel
bereiken omdat zij bestaat uit verschillende Departe
menten, die de verschillende en vaak tegenstrijdige
kanten van een en dezelfde taak moeten behartigen en
vaak niet tot overeenstemming kunnen komen. In deze
en andere kwesties onderhield de vereniging nauw
contact met de molenaarsbonden, die vele deskundige
rapporten verstrekten.
De vèreniging heeft er altijd naar gestreefd de wind
molens technisch zo te vervolmaken dar zij beter zou
den kunnen concuneren met de mechanische bedrij
ven. Ook de Ideeenprijsvraag ging van dit stand
punt uit.
De heer A. J. Dekker te Leiden was de eerste die er
toe overging de roeden van de poldermolens een aëro
dynamische vorm te' geven, waardoor de luchtweer-
stand geringer werd en het aanloopmoment van de
molen groter. Voorts paste hij kogellagers toe en ver
ving vijzels door horizontale pompen. Het systeem
van de Duitser Kurt Bilau vond gelukkig weinig na
volging; de molens die door hem waren „behandeld"
draaiden wel goed, doch de vorm der wieken was niet
meer zodanig dat we van fraaie hollandse molens kon
den blijven spieken. Zo zijn ook de wieken met zelf-
zwichting, die vooral in het Noorden van ons land
voorkomen, wel practisch maar niet bijzonder fraai.
Het zou ondankbaar zijn om in dit overzichtje de
naam van Van Bussel te vergeten, die een eenvoudige
en dus goedkope methode vond voor het stroomlijnen
der roeden. Heel veel molens in ons land, vooral in
Brabant en Limburg, zijn „verbusseld". Ook de namen
van Ten Have en Van Riet mogen met ere worden ge
noemd. Het onderzoek van de Technische Commissie,
ingesteld door de vereniging, en van de later tot
stand gekomen „Prinsenmolencommissie" (1942),
heeft veel bijgedragen tot de ontwikkeling van de
wetenschappelijke bestudering van het windmolen-
vraagstuk. Een vinding van de allerlaatste tijd is de
fokwiek van Ir. Fauel, welke in de practijk uitstekend
blijkt te voldoen. Een model hiervan was te zien op de
molententoonstelling, welke in 1946 in „De Laken
hal" te Leiden werd gehouden.
Een hoofdstuk op zich zelf vormen de talloze pogin
gen die gedaan zijn om de windmolens te benutten
voor het opwekken van energie, welke indien mogelijk
geaccumuleerd dient te worden. Bekend is b.v. het
denkbeeld van de Zweedse professor Otto Petersen,
die door de kracht van de molen lucht wilde doen
samenpersen in grote ijzeren vaten en met die span
ning electriciteit wilde opwekken. Omstreeks 1930
heeft ook de Delftse ingenieur Van der Werfhorst een
plan ontworpen tot het opwekken en accumuleren van
electrische stroom door windmolens. Het project was
echter in de praotijk te kostbaar. Een ander Delfts
technicus, Ir. Von Baumhauer, nam de eerste proeven
op het speciale gebied van de windmolen-aero-
dynamica. Helaas is ook deze pionier ons vroegtijdig
ontvallen. Actueel is het plan van de Leidenaar
Zierfusz tot opwekking van energie door windmolens,
waarvoor de vereniging een bijzondere commissie
heeft gevormd die tot taak heeft de practische uit
voerbaarheid van het plan te onderzoeken. Interessant
zijn de 'plannen van de Leidse molenbouwer Dekker,
hierboven reeds genoemd, die conglomeraten van
enorme windmotoren wil doen stichten tot het op
wekken van electriciteit. Dit plan heeft met onze
karakteristieke molenschoonheid uiteraard niets ge
meen, doch kan van grote economische betekenis zijn.