43
Werd het Noorden na de Middeleeuwen allengs deftiger, stijver en precieser, waar-
bi) het platteland achter de stad aansukkelde, het Zuiden bleef even leutig als het
immer geweest was. Tot zelfs in de afwerking van gebouwen kan men het verschil
bespeuren. Vergelijk eens zoo n Zaansch geknipt voegje met een stuk'gezellig Lim-
burgsch metselwerk. Zwaar en platvol zijn de „brikken ingesjmeerd" tot vaak twee-
enhalve duim toe; dit levert een buitengewoon 'schilderachtig effect op, temeer
daar de Limburger met artistieke nonchalance te werk ging. Bij restauraties -in Maas
tricht paste men deze wijze van voegen gelukkig weejr toe, hoewel nogal eens een
verkeerde soort specie gebruikt werd. Deze werd vroeger natuurlijk samengesteld uit
grondstoffen uit de omgeving; leemhoudend zand en kalk van gebrande mergel. En
wel één deel kalk op vier of vijf deelen zand, zooals oude boere'nmetselaars u nog
kunnen vertellen. Het resultaat was dan een prachtige okergrijze rulle mortel, niet
te vergelijken met de nieuwe cementspecie.
Boven den Moerdijk ging alles weer een beetje ingewikkelder. Hier waren de mate
rialen schelpkalk, duin- of rivierzand en tras. De schelpen werden van Egmond tot
voorbij Scheveningen gevischt door 130 voerlui, benevens hun knechts, ongerekend
nog de visschers, die het uit bijverdienste deden; een handel die 100.000 gulden per
jaar opbracht, zooals blijkt uit een achttiende-eeuwsch request, dat de schelpbranders
bij „Haar Edel Groot lylogenden, de Staaten van Holland" indienden, toen hun bedrijf
overvleugeld scheen te geraken door de steenkalk. a) Dit materiaal werd van blauwe
Naamsche steen of Luik'sche steen gebrand en de Maas afgevoerd, zoodat men ook
wel sprak van Maaskalk; of het was uit Henegouwen afkomstig, van Doorniksche of
Escouzijnsche (Escaucijnsche) steen. Dordrecht was de bekende stapelplaats. Daar
de schelpkalk minstens even goed bleek als zijn'concurrent, behoefden de bra'nders
hun werk niet neer te leggen en de ovens konden blijven rooken uit hun hooge pijpen.
Na volledige verbranding werd de-versche kalk irï afzonderlijke leschhuizen'gelesch't
en vervolgens verhandeld bij het hoet, waarin 8 zakken of 32 aggelen gingen. Een
aggel werd onderverdeeld in 2 halve aggelen, vier 'vierlingen of 8 halve vierlingen.
Het tweede bestanddeel van de oud-Hollandsche specie, het zand, werd onderschei
den in blank of wit duinzand', geel of ruw duinzand en fijn rivierzand. De schippers
leverden het per last; een maat die nogal schommelde: in Delft berekende mén hem
op 3600 pond, in Rotterdam op 4000 pond, zoodat' nu eens twaalf, dan weer dertien
wagens in een last gingen. Om oneerlijkheid te voorkomen werden de schuiten door
den scheepstimmerman geijkt, door een bout .in den wand te slaan, die bij een bepaal
de lading den waterspiegel moest bereiken. De alom befaamde degelijkheid van onze
voorouders schijnt niet op het bouwwerk betrekking gehad te- hebben, want het we
melde vroeger van keuren en ordonnantiën tegen te kleine maten, diefstallen en ver-
valschingen.
Ook bij de tras liet men zich niet onbetuigd. Dit materiaal bestond uit gemalen
bruingrijze tuf óf duifsteen en was afkomstig uit het Brohl- en Nettedal bij Ander-
nach in den Eiffel, maar omdat de inkomende rechten op tras 10.per 2000 Kg.
waren, voerde men de blokken tuf in. Ook hiervoor was Dordrecht de stapelplaats
van waar het over heel Nederland verhandeld werd en in trasmolens gemalen. Een
3) Volledige Beschrijving van alle Konsten, Ambachten- enz. 23ste stuk. De Bouwkunstenaar door
Brender a Brandis, Duivené en J. van Dalen. Te Dordrecht bij A. Blussé en Zoon, 1806.