42
MORTEL EN VOEGWERK
Het zijn vaak schijnbaar onbeduidende zaken, die de sfeer van een gebouw bepalen
en zoo krijgt men bij tal van restauraties een onbevredigd gevoel, zonder zich nu pre
cies bewust te zijn, wat daarvan de oorzaak is. Dichtbij bezien is de baksteen prach
tig van kleur, terwijl ze op een afstand alle levendigheid verliest en met een grauw
web overtogen lijkt. Hier begint namelijk het voegwerk mee te spreken; een onderdeel,
dat bij de restauratie maar al te dikwijls verwaarloosd wordt. Ik spreek nu nog slechts
over de toepassing van cementspecie, een euvel dat reeds algemeen bestreden wordt;
de vorm van de voegen is echter een niet minder belangrijke zaak.
Een bekend feit is, dat de mortel van oud metselwerk soms zoo n verweering ver
toont, dat het de schijn heeft of diepliggende voegen zijn aangebracht. Wanneer men
in een dérgelijken muur gedeelten herstelt, spreekt het vanzelf, dat het nieuwe werk
zich zoo min mogelijk van het bestaande onderscheidt. Maar indien een geheele gevel
na ontpleistering met diepe voegen afgewerkt wordt, zoodat men, als bij 't Spinozahuis
in 's Gravenhage, den indruk krijgt, dat alle steenen loszitten.^wordt het bedenkelijk.
Immers, m vroeger tijd werden gebouwen nooit op een dergelijke wijze behandeld. In
de oudste baksteenperiode was van afvoegen geen sprake; wanneer men den
muur opgemetseld had, was men klaar; later pas werden de openingen tusschen de
steenen met het voegijzer als grauw werk platvol gestreken en vaak met den voeg
spijker in het midden van een kras voorzien: de dagvoeg; een methode, die al in de
zestiende eeuw voorkwam en vooral op het platteland lang gebruikelijk bleef. Nog
later kwam de gewoonte in zwang, gesneden of geknipte voegen te maken, die
eigenlijk als afzonderlijke elementjes tusschen de steenen meespreken en hun naam
oneer aandoen, <daar zij voor het oog althans meer scheiden dan verbinden. Deze wijze
van afjwerking werd Jntusschen, bij aanzienlijke gebouwen weliswaar, veel eerder toe
gepast dan men aanvankelijk meende, want in het veertiende-eeuwsche koor van de
Hervormde Kerk te Naaldwijk trof men gesneden voegen aan in muurwerk, dat later
onder 't dak van een aangebouwde kapel was gekomen en zoo voor den tand des
tijds gespaard bleef.1Uit 'later tijd (XVI A) geeft het Noordportaal van de kerk te
Edam een voorbeeld. 2)
De achttiende eeuw ging in verfijning heel ver. Om nog dunnere voegen te krijgen
(de gewone maat was voor een verticale stootvóeg, 5 mm. en voor een horizon
tale hntvo'eg 7 mm.werden de steenen vaak gevlakt; dit was vooral ook lang aan
den Zaankant gebruikelijk. Een enkele maal vermeed men den stootvoeg bijna
geheel dóór den steen schuin van de gevelzijde weg te kappen. Hoewel men de ge
heele middeleeuwen door tot in het midden van de zeventiende eeuw, de in het zicht
blijvende steen gevlakt en zelfs geslepen heeft 1werd het schuren zelden toegepast
om dunnere voegen te krijgen, zooals bij den Drogenapstoren te Zutphen. 2)
'Op het platteland schilderde men bij den schoonmaak de voegen vaak wit of oker-
kleurig op, soms geheele gevels, soms enkele fragmenten, zooals in Huizen, waar de
toogen en rollagen van de stalraampjes zoo n bewerking ondergingen. Bij gesausde
gevels in de stad gebeurde het ophalen met wit eveneens dikwijls.
x) Dr E. H. ter Kuile. Afwerking van gebouwen in vroeger tijd. Oudheidk. Jaarboek 1934.
2) Mededeeling van arch. A. A. Kok.