68
is en het spreekt van zelf, dat een plotseling ruimende wind hem eerder verrast
dan eén geleidelijk krimpende wind.
Dat de molenwieken tegen de zon in draaien heeft dus practische voordeelen. Er
is nog een ander, zij 't bijkomstig voordeel. Het bedienen van de molenwieken,
dus het in- en uitspannen der zeilen, gaat nu gemakkelijker dan indien de wieken
anders om zouden draaien en wel, omdat de molenaar zich thans met de linker
hand aan de molenhekken kan vasthouden, terwijl hij met de rechter hand de
zeilen verzorgt (deze worden n.1. vastgezet aan z.g. kikkers, die op de molenroede,
dus rechts van den molenaar zijn aangebracht). Immers zouden de wieken andersom
draaien, dan zaten de kikkers links van den molenaar, zoodat deze met zijn linker
hand de zeilen zou moeten bedienen, hetgeen lastiger zou zijn. Zooals opgemerkt,
is dit een bijkomstig voordeel.
Bij het kruien gebruikt de molenaar twee kettingen, die aan den molenstaart
bevestigd zijn en wel de „kruiketting" ook wel „kruireep" genaamd een lange
lichte ketting, die de molenaar bij het kruien om de kruias windt en de „bezet
ketting", een korte zware ketting, waarmede de staart van den in bedrijf zijnden
molen wordt vastgelegd aan de zijde ^waar de reactie van den tanddruk moet
worden opgevangen. Bij een molenaar, die zijn vak met zorg uitoefent, treft men
tijdens het malen altijd de lange kruiketting zoover mogelijk ontrold en gereed
liggend om over een behoorlijken afstand ruimend te kunnen kruien. De zware
bezetketting bevindt zich aan de tegengestelde zijde van den staart, waar deze
gemakkelijk kan worden gevierd of aangehaald.
We zagen dat de molenaar tijdens het malen, al naar de wind van richting ver
andert, zijn molen „te wind" moet houden. Terecht zeggen JAN en KASPER LUIKEN
dan ook in hun „Spiegel van het menselijk bedrijf" (1704):
Staat iemants molen wel gedraaid,
Zijn wieken worden wel bewaaid,
En 't werk van nooddruft word bedreeven, enz.
Uit het boven vermelde zal het wel duidelijk zijn dat het molenaarsvak, behoudens
bij een zeer regelmatigen wind, groote oplettendheid vereischt. Een mulder met
kennis van zaken en met zelfvertrouwen haalt dan ook heel wat meer uit zijn
molen dan een, die al te voorzichtig van aard is. Is men in een streek met veel
windmolens, dan moet men er maar eens op letten hoe verschillend er soms ge
malen wordt. Opmerkelijk is voorts, dat de windmolenaars steeds letten op het
doen en laten van hun vakgenooten in de omgeving (vooral letten zij op malende
molens, die staan in de richting waar de wind vandaan komt); zij letten n.1. op
het aantal „enden" (vier enden is één omwenteling van het wiekenstel) dat een
andermans molen wel haalt en bij toenemenden storm wordt vooral gekeken met
hoeveel bespanning op de wieken de buurman maalt of wel of er nog gemalen wordt.
Tot slot nog iets waarop we in verband met het bovenstaande de aandacht willen
vestigen. Het doorloopend moeten achtslaan op wind en weer, maakt, dat molenaars
evenals schippers en herders beschikken over een merkwaardige weerkennis en het
aardige is, dat verscheidenen zich daarover gaarne uitlaten in grappige uitdrukkingen,
al of niet op rijm. Men houde maar eens een praatje over het weer met onze
windmolenaars.
Leiden, Juni 1942, met foto's van den laatstgenoemden schrijver.
A. J. Dekker
A. Bicker Caarten.