TUSSCHEN WEG EN WONING
Bij een bezoek aan de nieuwe woonwijken van onze landelijke gemeenten zal het
menigeen opvallen, hoe, zelfs bij een zoo goed mogelijke verzorging van de architectuur
van de verschillende woningen, de wijk als geheel dikwijls een minder geslaagden
indruk maakt, doordat er aan de terreinafscheidingen en de hekken geen voldoende
aandacht is geschonken. De terreinafscheidingen behooren met de stoepen, de
bruggetjes, de duikers, de poorten, tot de bouwelementen tusschen den weg en de
woning. Als dienende en daardoor weinig opvallende elementen staan zij langs
den weg, als afsluiting van de verkeersbaan en als inleiding tot het woonhuis. In
het open veld zijn de hekken nauwelijks merkbaar en toch vormen zij juist hier
markante lijnen, welke het landschap indeelen en mede schaal verleenen. In steden
en dorpen zijn zij van grooten invloed op het karakter van het wegproflel.
Hunne belangrijkheid blijkt echter pas goed, wanneer zij niet meer eenvoudig, of
onlogisch zijn geconstrueerddan trekken zij de aandacht en verstoren de eenheid.
Ontbreekt het overgangsmotief tusschen den weg en het huis, en staat de woning
botweg aan de straat, dan ontbreekt de inleiding tot het eigenlijke gebouw en
daarmede een element van bijzondere aesthetische beteekenis. Juist als dienende
elementen, welke de inleiding tot de woning vormen, vragen zij om verzorging en
begrip van hunne wezenlijke beteekenis.
De aesthetische beteekenis van de inleiding tot het woonhuis wordt duidelijker
wanneer men zich denkt in het rhythme van vormen, materialen en belichting in
den gang naar een belangrijk buitenverblijf. Van den straatweg met de ruwe keien,
waar het geraas van het verkeer de overhand heeft, slaat men af, den landweg
in. Het grint en de klinkers van het paardenpad zijn al wat gemoedelijker dan de
keien van den straatweg. Het rumoer wordt gaandeweg minder. In de verte ziet
men reeds tusschen de boomen het silhouet van het huis, met wisselende aspecten
door de krommingen in den weg. Deze wisselingen houden de aandacht gespannen
en wekken het verlangen op, om het geheel te kunnen overzien in zijn volledige
ontwikkeling. De contouren verdwijnen achter het geboomte, tot men voor de
poort of het inrijhék met flankeerende beplanting een verrassenden kijk krijgt
op een belangrijke gevelpartij in een aantrekkelijke omlijsting. Het zonlicht op den
open landweg wordt bij het doorschrijden van de poort getemperd. De poort is
het architectonische voorspel, een aanduiding van de vormentaal, welke het eigen
lijke huis straks zal spreken. Gaat men de poort door, dan wordt het grint weer
fijner, de boomen staan dichter bij elkaar, het licht wordt meer gezeefd. Ook het
"einde van de oprijlaan en het begin van den voorhof worden weer aangeduid,
hetzij door bijzondere beplanting,'of door architectonische motieven. Dan komt de
voorhof en ziet men pas het gebouw in vollen omvang. Het licht weerkaatst van
de gevels op de kleine klinkers, waarmede de hof is bestraat. Dan volgen de
natuursteenen treden van de trap en het nog fijner bewerkte bordes, totdat de
ingang is bereikt.
Deze rhythmische gang, zoowel in de motieven, als in de schaal van de materialen,
als ook in den lichtval en den aard van de belichting, wordt binnenshuis voort
gezet in de hal met het koele licht, de tegels en de geschuurde muren; tenslotte
de intimiteit van het woonvertrek met den parketvloer, de tapijten, de wandbekleeding.
Het doorschrijden en het doorleven van dezen rhythmischen gang geeft een steeds
weerkeerende voldoening. Vanzelfsprekend is het aantal huizen gering, waar een