62
HEEMSCHUT
het gevaar zeer groot, dat in een minimum van tijd de gansche bouwspeculatiewoede zich
zal richten op die gemeenten, vaak van groote uitgestrektheid en uit landschappelijk en
recreatief oogpunt van groote belangrijkheid, waar de door mij gesignaleerde wilde bouw
zonder al te veel bezwaar wordt toegelaten. Wat hiertegen te doen bij gebrek aan inzicht
of onwil der betrokken raden? De remedie ligt m.i. voor het grijpen. Volgens art. 12, 8e
en 9e lid, der Woningwet zijn Ged. Staten bevoegd om, wanneer zij, den inspecteur gehoord,
aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften, als bedoeld in art. 1 of art. 2, eerste
lid, dier wet noodig oordeelen, hiertoe, in geval van recalcitrantie van den gemeenteraad,
zelve, onder hoogere goedkeuring, over te gaan. Naar mijn bescheiden meening hebben de
provinciale besturen hiermee alle bevoegdheden, welke noodig zijn om te zorgen, dat overal
de uitbreiding der gebouwen plaats hebbe met inachtneming van normale eischen, op grond
van overwegingen van volkshuisvesting en stedebouw te stellen. Daar het kwaad niet provinciaal
beperkt is, maar zich over het geheele land, in bosch en duin, langs plas en op de hei
voordoet, behoort intusschen dit onderwerp, dat ver uitgaat boven de gemeentelijk-autonome
bemoeiingen, centraal te worden bekeken. Van de zijde der Regeering dient zoowel de
inspectie der volkshuisvesting als de provinciale besturen tot eenheid van gedragslijn te
worden gebracht. Bovendien behoorde ervoor te worden gewaakt, dat de geesel van de
werkloosheid, die het gevaar meebrengt, dat verschillende, ook economisch niet-verantwoorde,
werken worden ondernomen, niet oorzaak worde, dat langs den weg der werkverschaffing
het aangeduide kwaad door den aanleg van wegen, enz. worde bevorderd. Naar ik vrees,
zijn er gemeenten, vooral onder die, waarvan de kosten der werkloosheidsvoorziening,
grootendeels door het Rijk worden gedragen en voor een ander deel op den kapitaaldienst
der gemeente, d.w.z. op het nageslacht, worden afgewenteld, die door al deze werkobjecten,
die in de toekomst, behalve eventueelen kapitaallast, een grooten onderhoudslast voor de
gemeenten blijvend meebrengen, zoodanig in het moeras worden geholpen, dat ze er, ook bij
een betere conjunctuur, nooit weer uit komen en de Nederlandsche volksgemeenschap, die
door al dit gepruts vele van hare mooiste terreinen ziet bedorven, in de toekomst nog de
kosten daarvan zal moeten dragen bovendien. Ook hiertegen wil ik waarschuwen.
Wat ik hier naar voren heb gebracht, dat zijn vrij prozaïsche klanken. Toch meende ik,
dat het juist van belang was deze zijde, de economische, van het vraagstuk eens bizonder
onder de loupe te nemen om daarmede enkele richtlijnen aan te geven betreffende de wijze,
waarop de strijd in de verschillende posities, waarin wij invloed kunnen uitoefenen, moet
worden gevoerd. Het is jammer, maar uitsluitend ideëele overwegingen doen den Nederlander
niet gemakkelijk uit de sloffen schieten. Welnu, als dan een goede kijk op de materieele
belangen, die met dit vraagstuk verband houden, maar mag worden gevonden. Dan kan het
niet anders, of daarop gebaseerde maatregelen moeten noodzakelijk leiden tot beperking van
de verspreide bebouwing, waardoor het doel, dat ons allen zoo na aan het hart ligt, t.w. de
bescherming van ons wel heel erg geschonden, maar toch nog mooie Nederlandsche landschap,
kan worden bereikt.
Renkum, Juni 1935. J. J. TALSMA.
Deze voordracht hield de heer J. J. TALSMA, Burgemeester van Renkum, ter gelegenheid
van de Algemeene Vergadering van den Bond Heemschut op 6 Juli 1935 te Laren N.-H.