VERSPREIDE BEBOUWING IN HET LANDSCHAP
58
HEEMSCHUT
Het onderwerp is reeds tamelijk afgezaagd en ik vrees, dat het ook mij niet zal gelukken
hieromtrent veel nieuws te vertellen. Het staat ermee als met het verwante thema: „lint
bebouwing", men is geneigd er achteraan te zeggen: „und kein ende". De lintbebouwing is
zelfs nog veel meer dankbaar (of liever ondankbaar) onderwerp van beschouwing geweest; daar
ook de verkeersmenschen hiervoor hevig geïnteresseerd zijn, is de kring der belangstellenden
er veel grooter. Toch denkt men, en terecht, eraan om in het najaar nog maar weer eens
een speciale vergadering aan dit onderwerp te wijden. En zoo prijs ik ook „Heemschut",
dat het mij thans in de gelegenheid wil stellen om het even leelijke zusje, dat „verspreide
bebouwing" heet, hier nog eens aan de kaak te stellen. Of eigenlijk, ik zal dit niet doen.
Wij allen weten helaas al te goed, wat onder deze verspreide bebouwing is te verstaan,
ook hier in het Gooi bestaat gelegenheid zich daarvan op de hoogte te stellen. Ik zal mij
dus beperken tot een aanhaling uit hetgeen ik voor een paar jaren op den Monumentendag
te Alkmaar heb gezegd ter kwalificatie en diskwalificatie van deze wijze van bebouwing
„Waar de lintbebouwing overal bezig is het landschap door een dicht of wel een meer of
minder opengewerkt huizen-gordijn van den weg af te sluiten, maakt de tweede vorm, de
verspreide of wilde bouw, het nog erger. Immers, den heirweg passeerend, kan men zich
nog de illusie maken, dat achter dat gordijn van huizen, dat de lintbebouwing vormt, nog
de ruimte ligt, waar men uren kan dwalen. Maar wanneer men, van den weg afgeslagen,
tot de ontdekking komt, dat men nauwelijks een kwartier loopen of vijf minuten fietsen kan,
of men stuit op de een of andere, mijnentwege aardige, villa, dan is alle sensatie van
ruimte weg".
Deze verspreide bebouwing heeft dus de beide onhebbelijke kwaliteiten, dat zij tegenover
het landschap destructief, infecteerend, zelfs, doorgevoerd, vernielend optreedt, en dat "zij
voor de toekomst de mogelijkheid van uitgestrekte recreatie-ruimten en vrije natuurterreinen
met den dag kleiner maakt. Er zijn reeds, tot vóór korte jaren nog uitgestrekte, ongerepte
gebieden, waar thans in een omtrek van vele kilometers, de mogelijkheid van het vrijhouden
van natuurterreinen van eenige afmeting niet meer aanwezig is. Voor uw oog is het land
schap overzaaid met huizen en vooral huisjes en uw voet wordt in zijn bewegingen door
prikkeldraad en afrastering belemmerd.
Als een paar voorbeelden uit de provincie Gelderland mogen gelden de omgeving van
Bennekom en de landstreek tusschen de Woeste Hoeve en Apeldoorn. Wie met de spoor
van Ede naar Arnhem reist, ontwaart al spoedig ter rechterzijde in een heuvelachtig
landschap, te midden van hei en vliegdennen, een steeds toenemend aantal zonder eenig
verband of systeem daar neergezette landhuisjes. Nu wil ik niet beweren, dat een enkel
landhuisje in dergelijke omgeving per sé landschap-destructief moet zijn; het kan zelfs het
landschapsbeeld verlevendigen. Maar de menschen, die hier grond gaan verkoopen, malen
niet om de vraag, wat hier uit landschappelijk en stedebouwkundig oogpunt al of niet
toelaatbaar is en deze belangen hebben helaas zeer weinig de aandacht van vele gemeente
besturen. Wie, wat het zooeven genoemde terrein betreft, mocht denken, dat het nog wel
zal -meevallen en het kwaad nog niet een grooten omvang heeft aangenomen, zal wel tot
andere gedachten komen, wanneer hij eens nader van den toestand ter plaatse kennis neemt.
Hij zal dan ontdekken, dat zoowel van deze heide als van het dorp Bennekom uitgaande,
deze verspreide bebouwing voortvreet als een olievlek en dra het geheele landschap in