RUBENS EN DE BOUWKUNST
(«1111 1 BH
78
HEEMSCHUT
In de opéénvolgende perioden der geschiedenis
wordt dikwijls weinig vleiend over de opvattingen
van voorafgaande tijden gedacht. Zeker is dat
het geval geweest bij den Renaissance- en den
Baroktijd ten opzichte van de kunst der Middel
eeuwen.
Was RABELAIS de eerste, die sprak over de
„Gothen", als vernielers van de antieke litteratuur
(brief van GARGANTUA -aan PANTAGRUEL), in het
Italië der Renaissance maakte men op het gebied
der beeldende kunst en wel inzonderheid op het
gebied der bouwkunst zich warm over „evenmaat"
en hoonde wat daaraan, in de middeleeuwen,
was voorafgegaan. Wanneer FlLARETE spreekt
over de Gothiek, dan zegt hij„vervloekt, die
dat geknoei heeft uitgevonden"hem volgen met
al even weinig vleiende uitspraken RAFAEL en
VASARI.
In de zeventiende eeuw gaat het de Gothiek in
haar geboorteland al niet beter. Wanneer MOLIÈRE
bij, de inwijding van de Val-de-Grace een gedicht
maakt, dan lezen wij daarin„le fade goüt des
monuments gothiques, ces monstres odieux des
siècles ignorants" en in gelijken trant uiten zich LA BRUYÊRE en RACINE.
In de Nederlanden luidt het oordeel over de middeleeuwsche bouwkunst al niet anders. In
HUYGENS' Hofwyck vinden we de regelen
Van Campen, dien die eer voor eeuwig toe sal hooren
Van 't blinde Nederlands mis-bouwende gesicht
De vuyle gotsche schell te hebben afgelicht.
En in de Zuidelijke Nederlanden, hoe was daar het oordeel over de Gothiek? Het is de
stem van RUBENS, die het ons doet hooren. „Wij zien in onze streken" schrijft de meester
„de bouwkunst, die men barbaarsch of gothiek noemt, langzaam verkwijnen en verdwijnen
wij zien eenige ontwikkelde geesten tot meerder eer en verfraaiing van ons vaderland, de
ware regelmatigheid invoeren, die, welke de regels volgt door de oude Grieken en Romeinen
vastgesteld. Wij zien er voorbeelden van in de prachtige kerken, door de eerwaarde Sociëteit
van Jezus in de steden van Brussel en Antwerpen onlangs opgebouwd. Indien deze kerken
door de waardigheid van haar goddelijk ambt met recht het eerst in aanmerking behooren
te komen verbeterd te worden, zoo moet men toch daarom niet de profane bouwwerken
veronachtzamen, omdat zij door hun aantal als 't ware de geheele stad vertegenwoordigen."
De hierboven aangehaalde zinnen vormen den aanhef van de voorrede, welke RUBENS
schreef bij zijn tweedeelig plaatwerk over de „Paleizen van Genua". Dit citaat geeft niet
alleen RUBENS' gezindheid weer ten opzichte van de oude en de nieuwe bouwopvattingen,
BLADZIJDE UIT DE „PALAZZI Dl
GENOVA" VAN P. P. RUBENS
I Sy./'(^yuiuA