HET „EYCKENSTEINSCHE" NATUUR-RESERVAAT
8 HEEMSCHUT
Het zou veel bekoring hebben,
in dezen kring van natuurlief
hebbers en natuurbeschermers nog
eens oude herinneringen op te
roepen door een artikel te schrijven,
inzake „Eyckenstein", dat er als
volgt zou uitzien. Eerst een korte
historische beschouwing over „het
conflict" dat ontstaan is door een
bouwexploita'nt, die een mooi brok
natuur wilde verwerken tot grond
slag van een villapark, wij zouden
de schoonheid kunnen prijzen van
de bedreigde bosschen en onze
lezers doen gloeien van veront
waardiging. Wij zouden hen kun
nen wijzen op het adres van de
stichting, die onteigenen gaat, nl.
het Utrechtsch Landschap, achter St. Pieter 20 te Utrecht, giro 131887. Wij zouden allen
nog eens aan kunnen sporen, obligaties tl nemen in de zoo prachtig gegarandeerde leening,
voorzoover die nog niet volteekend mocht zijn. Wij zouden kunnen opwekken, donateur te
worden voor f 2.50 per jaar. Maar de 'Heemschutters zullen in hun blad zeker reeds over
de kwestie gelezen hebben en als ijverige propagandisten voor hunne mooie ideeën een
steentje hebben bijgedragen tot het sla'gen van dit alles. Daarom lijkt het mij nog meer,
juist in verband met de ligging der „Eykensteinsche" bosschen, het vraagstuk van natuur
bescherming eens van een andere zijde te' belichten. Er is nog een diepere oorzaak, waardoor
dit soort werk zoo bij uitstek nuttig eri'noodig is. Ik begin dan met RlIDOLF STEINER te
citeeren, omdat ik nergens treffender beschrijving heb gevonden van het moment, waarop
het rooien der bosschen een aanvang na'm, dan in deze woorden, die hij eeps sprak bij het
bezoek aan een zijner scholen. Hij had net tijdperk op het oog, dat hij zich ongeveer in de
achtste tot negende eeuw dacht: „liberill war damals noch wilder wald. Da kampfte man
„darinnen. Blutige Opfer werden allentfialben noch noch dargebracht. Durch diesen Wald
„zogen von Zeit zu Zeit helle, lichte Ges'talten mit blitzender Rüstung. Wenn die herankamen
„an die Orte, wo die Leute im Walde Lébten, dann steckten diese die Köpfe zusammen und
„besprachen sich untereinander, zogen aulh nicht mehr zu Kampf und Raub aus!"
Wij hebben hier dus te doen met het 'allereerste begin van menschelijke beschaving. Men
was zoover gekomen, in te zien," dat men door gemeenschappelijken arbeid en niet door
onderlingen afgunst en strijd aan de bestaansmiddelen moest komen. Men begon de gedeelten
van de bosschen, die men daartoe geschikt achtte, te rooien en de menschelijke nederzettingen
breidden zich uit. Volgens den heer HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN, hebben "de voor
posten van het Duitsche woud tot in Nederland gereikt, waar zij„te kampen hadden met
„heide, hoogveen, 'laagveen* en weidegewassen, met den zeewind en met overstroomingen.
„Daarenboven wisselden zij van samenstelling al naar de grondgesteldheid. Men moet zich dus
„m.i. het vroegere Nederland voorstellen als een ideaal parklandschap met een rijke flora en fauna."
EYCKENSTEIN IN ONVOLPREZEN SCHOONHEID