HEEMSCHUT
41
in de praktijk scheelt het hem nog al wat. In die eensgezindheid geven hoofdzakelijk over
wegingen van hygiënischen aard den doorslag.
Wat oud-architectonisch schoon betreft, daartegenover is een omkeer gekomen. Over de
noodzakelijkheid die dingen te beschermen is lang iedereen niet meer akkoord. Zeer
gemakkelijk worden zij opgeofferd, en niet langer slechts van de zijde van den eenvoudigen
man die niet beter weet, of van die van een openbaar bestuur dat zijn verantwoordelijkheid
in deze niet bewust is.
Kunstenaars ook hebben opgehouden er een waarde aan toe te kennen. De breedstdenkenden
onder hen geven nog het behoud ervan toe, maar zonder geestdrift, en tal van anderen
oordeelen dat men gerust opruimen kan, telkens zij om de eene of andere reden in het
gedrang komen.
Dit is, wat wij zouden kunnen noemen, de nieuwe tijdgeest. Deze nieuwe tijdgeest is geboren
uit ontelbare factoren, groote zoowel als kleine, schijnbare zoowel als wezenlijke, Eerst en
vooral uit de snelheid; de snelheid die niet zonder grond de ziekte van onzen tijd genoemd
wordt. Wat de snelheid in den weg staat, moet verdwijnen. Gewoonlijk zijn dat de oude
dingen het eerst. Verder de industrie en de huisvesting. Onze tegenwoordige sociale inrichting
is gesteund op het fabriekswezen, de bevolkingen nemen steeds toe. Alles moet dus wijken
voor de levenseischen, of, om het met een ander graag gehoord woord, een slagwoord, te
betitelen, voor den vooruitgang.
Daarbij komt, dat die vooruitgang nieuwe vormen en nieuwe materialen in het leven geroepen
heeft, vormen en materialen die zich onmiddellijk aanpassen aan wat men noemtden nieuwen tijd.
Oude schoonheid schijnt nog mooi, heeft nog een zekere waarde, maar zij is verouderd.
Tientallen van jaren leefden wij in volle bouwkundig verval, de bouwmeesteis vermochten
niets nieuws te scheppen, kopieerden verdwenen stijlen, brachten niets op de markt dat een
eigen taal, een eigen karakter had. Dit was de tijd dat de oude schoonheid opgeld maakte,
angstvallig moest bewaard blijven en beschermd, omdat het al was wat wij bezaten.
Nu beweert men de nieuwe, langgezochte schoonheid ontdekt te hebben, de schoonheid
waaruit onze tijd spreekt, een schoonheid totaal verschillend van al hetgeen de voorgeslachten
ons hebben nagelaten, gebouwd uit ijzer, glas en beton, in vormen sober en vlak, hoekig en
zwaar, zonder hoegenaamd welke milderende versiering. Alleen lijn en volume.
Een naakte, praktische schoonheid, zooals onze tijd naakt en praktisch is. Oude bouwwerken
worden gebrandmerkt als overblijfselen van romantiekers, en de romantiek heeft afgedaan.
Licht, vooral licht! Was de oude woning een geheimzinnige kluis waarin alle leven zich
afspeelde onzichtbaar voor de buitenwereld, de tegenwoordige woning moet er eene zijn van
glas, met nauwelijks een strook beton in den gevel, open en vrij voor het oog der straat.
Pittoreske dingen worden daarom veroordeeld als zijnde onhygiënisch en wij gaan een
toekomst tegemoet waar over heel de wereld éénzelfde internationaal bouwtype de plaats
van traditie en invloed van het gewest zal innemen.
Die nieuwe strekking ondermijnt de Heemschutgedachte aan de basis. Al wie van zijn tijd
wil heeten, jong wil schijnen en niet versleten worden voor fossiel, gaat haar aankleven, en
de oude schoonheid komt met den dag meer in het gedrang.
Streven voor die oude schoonheid wordt aldus een ondankbare, een zware taak, bijna al te
zwaar; en alleen de gedachte dat, wat onze tijd ook voortbrengen mag, het nagelaten werk
van vroegere geslachten daarom niet minder mooi blijft en schut verdient, kan in dit geval
sterken en stalen.
Wat men ook vertellen mag, de Heemschutgedachte is noch onmodisch, noch uit den tijd.