HAVEZATEN IN DRENTHE; DE CLENCKE
18
HEEMSCHUT
In het landschap Drenthe, verstond men vroeger in het algemeen onder Havesaat of Hovesaat,
zoodanig riddermatig huis of erf, hetwelk aan de ridders of edelen," die daarvan eigenaar
waren en overigens de vereischten bezaten om in de ridderschap te worden beschreven,
onderscheidene privilegiën en vrijdommen gaf.
Het schijnt dat het getal dier Havezaten wel minder, doch nooit meer dan achttien heeft
bedragen. Althans er werd bij een besluit van Ridderschap en Eigenerfden, van den achtsten
Maart 1698 bepaald, dat in het vervolg niet meer dan de achttien toenmaals bestaande,
zouden worden opgericht of erkend en „derzelver regten ook niet van de eene op de andere
plaats zouden mogen worden overgebragt".
Van deze'laatste bepaling is men later, op verzoek der eigenaars dikwijls afgeweken, onder
voorwaarde, dat zulks moest geschieden zonder eenig nadeel van de gemeente of het gehucht,
waarin het recht van Havezate overgebracht werd; dat is, zonder het genot der privilegiën
en vrijdommen, welke behoorden tot de plaats, waar het recht oorspronkelijk was gevestigd.
De namen der Havezaten, welke men vindt genoemd in het bovenvermeld 'besluit van
8 Maart 1698 en dus van dien tijd af en als zoodanig later erkend zijn, waren; de Clencke,
Echten, Ansen, Rhebrugge, de Havixhorst, Oldengaerde, Batinge, Entinge, het Huis te
Ruinen of den Oldenhoff, het Huis te Peyse, Mensinge bij Roden, de Helle, Westrup,
Vleddinge (later Laarwoud) en Dunninge.
Verscheidene van deze havezaten zijn geheel of gedeeltelijk afgebroken en de privilegiën
der nog bestaande huizen werden tijdens de staatsomwenteling in 1795 vernietigd.
Van de nog bestaande is de eerstgenoemde, de Clencke (Klencke), onder de gemeente Ooster-
hesselen eenigen tijd geleden voor jeugdherberg ingericht.
De havezate de Clencke was ongetwijfeld de woning van de oude adellijke familie van dien
naam in Drenthe. Reeds op 1 Januari 1218 komt HERMAN CLINKE in een Drentsch charter
voor in den blaffert van Dikninge.
In 1263 waren de ridders GERRIT CLENCKE en ROELOF CLENCKE, broeders, met HACKO
STEVENSZOON VAN DEN HARDENBERG en NlCOLAAS BOUDEKIJNSZOON, burggraven van
Coevorden voor den bisschop. In 1259 komt GERARD CLENCKE, ridder, voor als getuige
van Graaf OTTO VAN BENTHEIM. In 1315 komt GERRIT CLENCKE onder de markgenooten
van Coevorden voor, terwijl hij en zijn broeder JOHAN CLENCKE knapen in 1324 onder de
Drenthen worden vermeld, die als aanhangers van den bisschop uit Drenthe waren verdreven.
JOHAN en zijn zoon GERRIT dragen 22 September 1327 aan het klooster te Runen een
pacht uit Lodinghe in Wisnere over en beloven die te zullen voldoen, „zoodra zij veilig in
Drenthe komen kunnen".
In 1479 komt als ette in Suidenvelt voor Pelgrim van Isselmuiden, terwijl St. Magnus 1482
deze en de buer VAN HESSELEN procedeeren over het drinkgeld dat de buren beweerden
dat op „Pelgrimsguet thoe Klenckinge" rustte. De Etten verklaarden echter Zworen maandag
1483, daar Pelgrim bewees dat, „KLENCKE goet" over 30 jaren niet betaald had in het
drinkgeld, dat het daarvan ook in het vervolg vrij zou zijn.
Daarna kwam de Clencke in handen van verschillende bezitters. In 1534 spreekt CAREL VAN
GELRE recht in een geschil van hem als eigenaar van de Clencke en de buren van Ooster-
hesselen en in 1557 beslist de Etstoel, dat de E. HENRIC VAN HAERSOLTE de stoppelweide
der marke in Hesselen met schapen mag begaan."