HEEMSCHUT 7 die alleen voor het vernuft en de techniek der menschen bewondering kon voelen, zich aangetrokken ging voelen tot de natuur, die zoo vaak door techniek wordt verdrongen. Morgen, dacht ik, sla ik mijn slag, dan overtuig ik hem. Het was nog donker, en er hing,iets in de lucht, dat niet te beschrijven is maar duidt op het naderend wakker worden van planten en dieren. Stil wacht alles op de eerste zonnestralen, die het sein moeten geven om den nieuwen dag te beginnen. Aan den oostelijken gezichtseinder verschijnt schuchter een rose veegje, witte wolkjes hoog in de lucht, tot nu toe onzichtbaar, teekenen zich duidelijk af tegen de donkere lucht. Het is windstil en niets beweegt zich. Het rose licht wordt grooter en grooter en gaat over in een vlammend rood. De lucht daarboven wordt tot een lichte koepel terwijl in het westen nog duisternis heerscht. Zoo zien we langzaam de dag naderen en als slechts enkele minuten onzen aandacht is afgeleid, is het groote wonder geschied. Een groote, vuurroode kogel komt langzaam, onheilspellend boven den horizon. Gouden flitsen pieken naar alle zijden omhoog, koperen randen omlijnen de wolken. Doodstil stijgt hij hooger en hooger. Tusschen de kruinen der boomen hangen nog witte lamfers van damp, die in beweging komen en langzaam verdwijnen. Dóór het struikhout hoort men van verre den wind komen, dorre bladeren voor zich uitdrijvend. Moeder natuur ontwaakt, en, om dat aan té kondigen, schiet weer de merel door de lucht om zich op de hoogste toppen der boomen neer te zetten en met zijn jubelend lied een welkom toe te juichen aan de zon. Het is het sein voor de andere vogels en een koor van hooge en lage stemmen zet in. En de zon rijst hooger; het is thans licht op de heide en in het bosch. Hoog in de lucht zweeft een buizerd, in de beukenboomen worden de houtduiven wakker. Schetterend vliegt de groene specht tusschen de stammen, zijn roode kuif schittert ons tegen als een vlam. De kraaien, de roeken, de reigers vliegen hoog in de lucht over ons heen. Ze gaan weer terug naar de lage landen waar ze hun voedsel vinden. Ginds in het struikhout staat een hert, een wijfje, voorzichtig uit te kijken. Zal het zich nog buiten haar schuilplaats wagen De groote weemoedige oogen staren ons uit de verte aan, de lange ooren zijn heftig in beweging om elk geluid op te vangen. Dan snuift het dier, stampt met de fijne, slanke voorpooten op den grond en verdwijnt geruischloos. Zoo is de natuur weer ontwaakt. Om ons heen klinkt een zacht, zangerig geluidhet zijn de duizende fijne vleugels van de zonnekinderen onder de insecten, die dansend zich voort bewegen, het zonlicht tegemoet. En de groote, onheilspellende Moeder van alle leven, de zon, overgiet het geheel met hare stralen en brengt levenskracht voor die duizende kinderen der natuur die in dit heerlijk ochtendgloren getuigen willen van Gods grootheid. Stil keken we toe en het duurde lang eer mijn metgezel uit zijn overpeinzingen ontwaakte. En toen hij mij aankeek zei hij niets. Kan men met zwijgen niet meer zeggen dan met praten? Maar zijn oog was vochtig en er ging iets in hem om dat hij niet kon of wilde zeggen. Ik had gewonnen. Kort daarna ontmoette ik hem weer in één onzer groote steden. „Kerel", zei hij, terwijl hij zich in het lawaai der straten verstaanbaar trachtte te maken,

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1931 | | pagina 7