4
HEEMSCHUT
Ik merkte aan alles dat hij mij niet begreep, want hij begon weer uit te wijden over de
geweldige steden die hij bezocht 'had, het overstelpend drukke verkeer. Hij vertelde van den
bouw van bruggen, die wijde wateren overspannen moeten, over ondernemingen die heele
streken een ander aanzien hadden gegeven. En toen hij eindelijk zweeg, blonk mij uit zijn
oogen geestdrift tegen voor alles, wat de menschelijke geest had gewrocht.
Op mij had hij indruk gemaakt. Niet, dat ik onbekend was met de groote dingen die de
menschen tot stand brengen, maar het was de wijze waarop hij het zeide. die mij ontroerde.
En ik verweet mij in stilte, dat ik misschien wel wat al te veel het ongerepte der Schepping
had bewonderd, waarbij het menschenwerk niet voldoende waardeering kan vinden.
Er waren eens twee boeren, die het over eene kwestie niet eens konden worden. De eerste
verdedigde zijn standpunt voor den rechter met zooveel vuur, dat deze laatste niet anders
kon zeggen dan„Ge hebt gelijk".
Toen de tweede aan het woord kwam was ieder geroerd door de eerlijke, verstandige wijze
waarop hij zijn belangen voorstond. En weer zei de rechter: „Ge hebt gelijk".
Een ontevreden gemompel weerklonk uit den kring der nieuwsgierige toeschouwers en een
der brutaalsten riep kwaad: „Maar, rechter, ze kunnen toch niet beide gelijk hebben!"
De rechte kuchte eens, slikte, keek den spreker vriendelijk aan en zei
„Gij hebt óók gelijk".
Een dergelijk rechter moest iedereen zijn. Want het meest onvolmaakte van den mensch is
het feit, dat zijn verstand en zijn spraakvermogen dikwijls omgekeerd evenredig tegenover
elkander staan. En wat vooral in het opperste schepsel moet worden afgekeurd is, dat hem
eerst den spraak en dan het verstand gegeven wordt. Ware het andersom, dan zou er meer
vriendschap en naastenliefde zijn, wat aan de onderlinge waardeering der beide groepen
technici en natuurbeschermers, ten goede zou komen.
Dit was zoo ongeveer de inhoud van ons gesprek en, om onze oude vriendschap niet in
gevaar te brengen, vertelde.ik hem wat ik gezien had. op een heerlijke zonnige zomermorgen
toen ik voor het eerst van mijn leven op den bodem van den IJ-polder stond tusschen wijde
velden golvend graan.
Onder een zachtblauwe lucht, onderbroken door de grillige, witte figuren der wolken, strekte
zich het veld van rijpe, wuivende tarwe uit. Bij eiken windvlaag tooverde het zonlicht andere
tinten van lichtgeel tot donkerbruin over de rijpe aren. Zacht ruischend bogen de halmen het
hoofd telkens wanneer een briesje van de zeekant kwam en de klaprozen en blauwe koren
bloemen bogen mee. De smalle landwegen staken scherp af tegen de bebouwde akkers, en
daar, waar de kleigrond bloot lag en beschenen werd door de stralen der zon, was de aarde
rose, bijna zoo rose als op eene schilderij. En hoog in de lucht scheerden de meeuwen,
zwenkend op hunne lange wieken, krassende geluiden uitstootend, die zoo goed passen bij
de vormen en de kleuren van het Hollandsche landschap. Aan den oostelijken gezichtseinder
lag de groote koopstad, Amsterdam, waarvan het grijsblauwe silhouet als een fijn kantwerk
het landschap omzoomde.
En toen ik lang had zitten kijken naar al die wondere kleuren en vormen, dreunde een dof
gebrul door de lucht. Hoog boven het zonbeschenen gouden tarweland stak de zware romp
van een onzer groote Oost-Indië-vaarders, die langzaam voortgleed over den gladden water
spiegel van het Noordzeekanaal.
Een reusachtige, onheilspellende gast, juist thuis gekomen uit onze Oost. En de bries, die
zijn rookwolken voortdreef en het water van het kanaal zacht liet kabbelen deed ook de