DE MEIDOORNS BIJ DE BOERDERIJ
12 HEEMSCHUT
Men kan te ongevoelig werken, men kan de sfeer breken of verhinderen te komen.
Men kan te nuchter zijn, men kan het groote denken te doen, terwijl men het kleine maar vermag.
Men kan vergeten, dat men veel leeren moet.
Men kan zich de rust onthouden, waarin gezien moet worden.
Men kan uitgaan en de oogen gesloten houden.
Men kan juist precies dat dooden dat verlangde te leven en dat in staat zou zijn geweest
een „verderbrengen" te geven.
Het is alzoo zaak zeer voorzichtig te zijn. Dit geldt ook voor het werken in de tuinen en
voornamelijk in de oude buitens.
Dit geldt in de villaparken die men dan ook niet maar een, twee, drie een eigen karakter
kan geven, hoewel dat wel gedacht wordt. Dit geldt wel overal
Men kan in den komenden avond de Meidoorns bloeiende weten, de Mei, zooals de boeren
ze noemen, terzijde van het hek, men kan dat al weten, als het winter is. Men kan het
echter ook vergeten en ze omhouwen als sta in den weg's. En dan heeft men dat niet meer,
wat de boerderij jaren achter elkaar haar kenmerk gaf.
De roode dubbele Mei op stam, groot, breed, in het avondlicht, intens, gloeiend en krachtig,
met enkele takken lichter van kleur er doorheen.
De witte enkele Mei, de takken tot op het gras, een ieder den zoeten geur reikend bij het
voorbijgaan en uit de verte al met het wit het rood fonkelend makend en naar de witte
kastanje op den hoek wijzend en ook naar den bloeienden lijsterbes daarnaast, den bloeienden
lijsterbes, absoluut zonder pretentie.
Ja, men kan den rooden links en den witten Meidoorn rechts van het hek omhouwen in den
winter, maar men kan het ook laten en begrijpen, dat de boerderij met het rieten dak nu
een eigen leven heeft gekregen in den Meimaand, dat die hekkewachters bewaren en dat
dat leven ook te kijk komt door een enkel raam, dat den weg afkijkt over de haag heen.
En men kan het als vanzelf sprekend aannemen, dat juist die weg, zelf rechtuit gaand, de
mogelijkheid moest hebben om met een bocht naar het hek te brengen, het hek tusschen den
rooden en den witten Mei.
Als men dan alles liet, zoo als de jaren vormden en vormen, was men verheugd den Gouden
regen tegelijkertijd in bloei te weten in den werkelijken tuin, niet juist aan den kant zooals
de andere, maar bij de Rhododendrums, in den tuin dan vóór den voorgevel van het huis
en binnen de heggen. Er voor echter wezen de roode en de witte Mei, maar speciaal de
witte, op het hooge, fijne, witte nachtegaalskruid, op de wegberm =en de witte, slapende
akkerkoornbloempjes, daar tusschen het gras.
Men kon, men kon de volkomen avondsfeer behouden en men kon de beide Meidoorns,
de roode en de witte omhakken en een groot verlies bewerkstelligen.
Men kon dus twee dingen.
Gelukkig deed men het goede en bloeien de roode en de witte Mei, de kastanje, de lijsterbes,
de goudenregen als de boomen en de boomstruiken, zooals ze het verkozen tezamen te doen
onder den wijden hemel met de avondzon en naast de weiden met de donzige paardebloembollen.
Men zou het schier vergeten, nu het eigen leven zich manifesteeren kon, dat het menschen
waren die de Meiboomen en al het andere plantten.
En zoo is dit eenvoudige werk, oorspronkelijk aan zoo'n boerentuin gedaan, ware tuinkunst.
TlNE Cool.