légging een ander emplooi moeten zoeken of zich aangewezen zien op de ondersteuning
van „de generale commissie". Overal heb ik het de visschermannen hooren zeggen,
dat de Regeering gemaakt heeft, dat zij geen idealen meer op zee hebben. En dat
brengt als direct gevolg met zich het verwaarloozen van botter of aak, zoodat het
aantal vol-zeewaardige Zuiderzeevaartuigen b'edenkelijk gering is. Een nieuw zeil
aanschaffen doen er de Zuiderzee-visschers niet meer „nu de dijk er al haast ligt".
Zoodat een goed ingerichte zeilemakerij als die van gebroeders GROEN te Harderwijk
aan de Vischmarkt een heel moeilijk bestaan zou hebben, wanneer men alleen zich op
de Zuiderzee had ingesteld. V
Bij averij moet alles maar zoo'n beetje opgëlapt worden. De schuit zelve kan nog
op de scheepswerfjes van Urk of Vollenhoven of waar ze elders langs de kust nog
niet verdwenen of totaal verwaarloosd zijn, in reparatie worden genomen en de
zeilen-lapperij zal nog wel een paar jaartjes werk geven aan oude visschersmannen,
die hun schuit in den storm verloren hebben of deze van de hand moesten doen bij
gebrek aan hulp van een knecht of halfmaafj'e! Want langs de kusten of op de
eilanden wordt geen jongen meer opgeleid tot een bedrijf, dat ten doode gedoemd schijnt
te zijn in de oogen der visscherlieden, die van de zoetwatervisscherij op het toekomstige
IJselmeer nog te ver afstaan om daarin toekomst-vertrouwen te stellen, Immers, ligt
de dijk er eenmaal, dan is het met de visscherijvoor goed gedaan. Dat is de algemeene
opinie van de visschermannen, die „de afsluitdijk" als een waar spookwoord in de
scheepspraat der laatste jaren hebben opgenomen. Niet alleen denkt men er zoo over
langs de Gooische en Geldersche kusten, waar de visscherij al heel sterk op den
afgang is, omdat door den dijk naar Wieringen reeds invloed schijnt te worden
uitgeoefend op den" trek van haring en ansjovis, welke in het Zuiderzee-bekken der
Zuiderzee steeds in minder aantal verschijnen, maar ook de Enkhuizer visschers gelooven
daaraan stellig. In de „Enkhuizer Courant-' van 27 Maart 1928 vond ik een versje
van S. DE JONG, dat wel heel juist de algëmeene gedachte van het Zuiderzee-
visschersvolk vertolkt in
„Als de afsluitdijk straks klaar is
En het water der Noofdzee
Niet meer reikt tot aan de Veluw
Zooals het dat eeuwen 'deê
Dan is d'haringvangst hier over
Wordt de beug op zij ^ezet
Want op 't IJselmeer, daar vang je
Haring, maar dan achter 't net!"
Zoo'n op het droge gestrande visscherman trof ik in het oude Harderwijk nu
aan in den persoon van ANDRIES JONKER, die er in de laatste jaren nog wat werk
omhanden heeft met het verstellen en lappen van aan flarden gescheurde zeilen. Wij
troffen hem in naarstigen arbeid verzonken op de stoep van het zonnige straatje voor
zijn huis, waar wij hem in rustige bedrijvigheid vereeuwigden in de Zuiderzeefilm (afb. 6) en
waar wij ook zijn ouderwetsch gereedschap bestaande uit „de splitshoorn" (een primitief
instrument om het touw te splitsen) en de leerên „handriem" voor het vaststellen der
zware stopnaalden met den „vethoorn" fotografeerden. En wij dachten bij dit trieste
beeld aan het oude visschersgezegde„Van een kalfje komt een koe, maar van een
zeiltje komt een dweiltje".
J