moet hem zien vanuit de Trompetsteeg, op een prachtigen morgen met zonneschijn.
Scherp teekent zijn silhouet zich af tegen den frisschen, blauwen hemel; zijn breede
vlakken vangen de helle zonnestralen op; de torentrans baadt zich in't gouden daglicht.
De toren, symbool van Arnhems' geest, schouwt machtig het leven in.
En wanneer de ondergaande zon zijn flanken verlicht, als de avondvogels voor
het ter ruste gaan nog even stoeien in bogen en galmgaten, dan heeft hij iets vaderlijks,
dan roept hij vergeten dingen van weleer op, dan droomt hij over alles wat hij zag
en hoorde.
De kleine huisjes van 't steegje zijn reeds in 't duister gehuldhier en daar stijgt
wat blauwe rook uit een schoorsteen omhoog. De Toren vangt de laatste stralen op
die de zon hem toezendt. Hij ziet haar al dieper en dieper zinken achter de heuvelen
in 't Westen en ontvangt haar laatsten, zachten groet. Roerloos staat nu de Eusebius
in vredige avondrust; hij is de groote, stille wachter van den nacht.
En dan dan opeens Hinkt vanaf zijn trans, gelijk een machtige orgelklank,
een akkoord, sonoor en vol; de toren gaat zingen een klokkenlied, hij zal ontroering
schenken aan de verzamelde menigte beneden hemweldra daalt een stroom van
zilver- en goudachtige klanken over de daken en doortrilt de Markt en omgeving.
In ongerepte reinheid zingen de hooge klokken de melodie door den nachtde bassen,
de luiklokken, de zware, die onder den trans hangen, ondersteunen haar met donkeren
en statigen galm. Zij zijn de edelsten van het klokkenkoor en stuwen machtig het
rythme; zij hebben betooverende welluidendheid, zij dwingen gebiedend bij een forto;
zij prevelen zacht bij 't uitsterven van een weemoedige melodie. Zij stralen in warmen
glans bij een feestelijk allegro; zij verleenen epische kracht aan de op- en afgaande
passages van de anders zoo naïve sonatines van PLEYEL, NlCOLAï. Die bassenzij
zijn het wonder van klokkenklankpracht, zij bezitten het diepste, het zuiverste wat door
instrumenten aan schoonheid geopenbaard kan worden.
Heel de lucht wordt in tonen gedrenkt. Machtiger nog is de suggestie in de inmiddels
gevallen duisternis geworden. De stem die spreekt brengt ons weer het oude lied, dat
het volk zong in vroeger tijd; dat lied leeft opnieuw voor allen, die ontvankelijk bleven
voor eenvoudige schoonheid. De Eusebius, als zanger herrezen na eeuwen van mis
kenning, staat thans vooraan in de rij zingende torens.
'O, men moet DENIJN oude Vlaamsche, Fransche, Engelsche en Nederlandsche
wijzen hooren spelen op zijn RomboutZijn meeslepende geestdrift openbaart goddelijke
schoonheid, die de ziel in verrukking aanschouwt; zijn voordracht doet weemoed en
vreugde intens beleven; hij is het werktuig, het „medium" van de ongeziene kracht,
die ons het gebied der schoonste muziek ontsluit: zijn emotie doet de klokken devoot
prevelen, of laat ze juichen van vreugde en trillen van levenskracht.
DENIJN, hij was de eerste, de voorganger, de levenwekker, de overtuigde, die
door 't aanvankelijk negeeren niet ontmoedigd werd, die speelde en speelde om eindelijk
gehoord en begrepen te worden. Maar bleef hij de eenige? Neen, gelukkig niet, het
initiatief van zijn genie bekoorde jongeren en bracht hun tot navolging van het groote
voorbeeld. Werd door velen aanvankelijk DENIJN's techniek als eenig en onovertrefbaar
beschouwd, later bleek die door talentvolle spelers als NEES, BREES Jr., V. D. PLAS,
ROLLIERS e. a. geëvenaard te worden en in ROLLIERS en den jongen FRANS VERBIST
vinden wij die gevoelige, zwierige voordracht a la DENIJN terug. ROLLIERS fijnzinnige
muzikaliteit en wondermooie pianissimo's zal men niet spoedig vergeten! Dit is wel
degelijk echt kunstenaarschap. Trouwens er zijn onder die beiaardiers ook algemeen
ontwikkelde artistenNEES bv. is tevens organist, koorleider en componist. FERD.