Later, in 1632, is de poort nog voorzien van een zoogenaamden wolfskuil en
schofbalk, waardoor de weerbaarheid, bij overval, verhoogd werd.
De valbrug voor de poort, die in 1574 werd aangebracht, achtte men op het
einde der 17e eeuw niet meer noodig, waarom men er toe overging die brug met de
houten poorten af te breken, daar ter plaatste een vasten dam te maken (die later
van borstweringen voorzien werd) en alzoo tegelijk de Versche gracht van de Brakke
gracht af te scheiden. Op de plaat in de kroniek van Smallegange is de poort te zien
ten tijde dat de valbrug nog in wezen was, waaruit ook al blijkt, dat de platen voor
dit eerst na een lange lijdensgeschiedenis in 1696 uitgekomen boek, al jaren tevoren
vervaardigd waren. De halve maan met aarden borstwering, een versterkingsmiddel
buiten de poort, ziet men daar ook afgebeeld.
Sedert 1795 werd de Nobelpoort voor kruitmagazijn gebruikt, waardoor aan de
bewoners der Korte Nobelstraat destijds niet weinig last werd veroorzaakt, daar aan
hen zelfs tot 1813 (de tijd van de verdrijving der Franschen uit de stad) vaak verboden
werd in hunne huizen te stoken uit vrees voor brand.
In die dagen werden ook de sleutels der poort niet meer bij den burgemeester
maar sedert 1803 bij den alhier kommandeerenden Franschen officier afgegeven. Ook
deelde de Nobelpoort in het lot, dat haar naam in 1811 veranderd werd in die van
„porte d'Aboukir", een kleingeestige poging, om ook in dezen uithoek des lands onze
nationaliteit uit te wisschen en ons te verfranschen.
Behalve de drie nog bestaande poorten heeft Zierikzee vier andere poorten gehad,
welke hier niet besproken zullen worden. We noemen ze slechts kortelijk: de Zuid-
wellepoort, afgebroken in 1842; de Bagijnepoort, afgebroken in 1622; de Westpoort,
afgebroken in 1842 en de Hoofdpoort, afgebroken in 1869. Van deze verdwenen
poorten zijn meer en minder duidelijke afbeeldingen bekend, te vinden in Hofferus
Poëmata, 1635, Smallegange kroniek van Zeeland, 1696, en in de Zelandia illustrata,
behoorende aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg.
P. D. DE VOS, Archivaris, Zierikzee.
Volkskunst.
De stelling dat de kunst dient voorbehouden aan een uitgelezen deel van het
volk, is een monsterachtige, een onvruchtbare stelling. Al wie ze gevolgd heeft, is een
alledaagsch kunstenaar gebleven, heeft geen invloed geoefend op een handvol onver
schilligen," zonder gedachte of gevoel, hij heeft de droefheid wat de straf van de
hebzucht en van de ijdelheid is weldra en allengs zijn scheppingskracht te zien
verminderen, terwijl de kunstenaars die gewerkt hebben voor het volk, die heel hun
ziel, heel- hun hart daarin uitgestort hebben, steeds grooter geworden zijn, machtiger,
vruchtbaarder en ten slotte de wereld veroverd hebben,
De kunst komt uit het volk en is voor het volk.
Wat is overigens ook het puik van 't volk?
Het duizendtal mannen en vrouwen van de hooge wereld, babbelkousen, snobs,
rijkgeworden brillenverkoopers, stompzinnige spruiten van oude families, oude kale
jonkers die de mode en den toon voeren? De in de ivoren torens of in den kaas
zittende hooge ambtenaren?
Is het puik van het volk niet eerder dat volk, dat werk schept, voortbrengt,
wiens geest en armen zonder'onderbreking het vaderland en de menschheid verrijken,
het volk dat alleen driften, geestdrift en geloof heeft, die de groote denkbeelden en
de groote daden doen opgisten.
MarIUS VACHON. Pour la défence de nos industries d'art.
(„Buil. des Mét. d'Art. Juni. 1906.)