HET „OUDE STADHUIS'' TE ELBURG.
Het is wel een der merkwaardigste stadjes in ons land, het oude Elburg. Nagenoeg
een vierkant in plattegrond snijden haar straten elkander bijna alle onder hoeken
van ten naastebij 90 gr. De hoofdstraat en een met boomen beplante gracht deelen
het stadje in vier vrijwel gelijke stukken. Ter plaatse van de snijding van deze gracht
en straat is de eerste overkluist en biedt ruimte voor een, zij het al bescheiden,
marktpleintje. Zich op het kruispunt plaatsende, kon men weleer elk der vier poorten
die toegang tot het stadje gaven zien. De Westelijke poort heette de Vischpoort en
hierdoor werd de in de Zuiderzee gevangen visch naar binnen gebracht, de Gemeente-
of Meenpoort stond Noord-Oostelijk en gaf toegang tot de weilanden, door haar
werden dan ook gras, hooi, melk en boter in de stad gevoerd. Aan de Zuid-Westelijke
zijde van het stadje grenzen de bouwlanden, de poort aan die zijde heette „Goor-
poort" en diende tot invoer van het koorn, terwijl de „Oostpoort" was gelegen aan
de zijde van de stad waar de meeste bosschen te vinden zijn en welke poort diende
voor den invoer van~h'et hout, een en ander als 'VAN DER Aa in zijn Aardrijkskundig
Woordenboek verhaalt.
Een andere merkwaardigheid van Elburg schuilt in de stoepen voor de huizen.
Deze zijn op heel bijzondere wijze bestraat. Uit witte en zwarte veldkeitjes zijn aller
hande geometrische en andere figuren gevormd, welke aan mozaiek doen denken.
Het oude stadje mist de bochtige straatjes en grachtjes die in andere oude plaatsen
aan een natuurlijken groei herinneren. Elburg is dan ook niet gegroeid, het stadje is
een van de zeer weinigen, die geheel op de grootte welke het nu nog heeft is gesticht.
In PETERS' „De Nederlandsche Stedenbouw" is een gedeelte van de stichtings-oorkonde
opgenomen, 't Was „ARENT TOE BOECOP, Rigter van Villuwe, ende gheneraell rent-
mester des fforsten heeren WYLLIMS hertigh van Gelre", die „een stucke landes van
sijn erven dije hy in dat Oldebroek hadde ligghen, uijt laten sticken, soo groet als
hem dochte, dat dije stadt na proportie van dije hijlighe ghistes strate solde wessen,
und heft desse voors. stadt regt viercant gheordineert, und dije straten daerin doen
laten sticken ende eyn beke daer recht myddeldurrich dije stadtkant in dije zee gheleydt,
und heft dije graffte daeromme latem graven en bemurren enz. Het was volgens
PETERS in 1365 dat TOE BOECOP Elburg zijn gedaante gaf, volgens VAN DER Aa
evenwel in 1395, wie gelijk heeft willen we in het midden laten.
TOE BOECOP stichtte binnen de zeer hooge muren van zijn stad „een goedt
eedelmans woeninghe daerin" welke woning evenwel reeds in 1401 aan de stad is
verkocht en toen tot stadhuis ingericht. Helaas heeft men ten jare 1773 dit aller
merkwaardigst gebouw hopeloos bedorven door het vervangen van den voorgevel
door een allersufste afsluiting, te leelijker omdat de achterzijde van het stadhuis de
haast ongeschonden vormen uit TOE BOECOP's tijd, zooals hij deze „op dije olt
ffransche wijze" had doen bouwen, bewaard heeft.
Ongetwijfeld is Elburg's stadhuis dus zeer oud, maar hët alleroudste, dat is het
niet. TOE BOECOP deed reeds bij het „tymmeren" (hoe wijst dit woord op den houten
huisbouw!) der stad een stadhuis bouwen, dat als zoodanig van de stichting tot 1401
heeft dienst gedaan. Merkwaardigerwijze is dit stadhuis, althans een aanzienlijke rest
daarvan, tot heden bewaard gebleven. VAN DER Aa zegt van dit gebouw: „Dit
gebouw is destijds aan eenige zusteren, die als wereldlijken leefden en observanten
van St. CATHERINE waren, verkocht. Deze hebben het als convent bewoond, waardoor
het vervolgens bekend was onder de benaming St. Catherine-konvent". Op eene