bezig om ons van de prachtigste oude brug, waarop ons vaderland roem draagt, te
berooven. Ik zou gemakkelijk eene lange lijst kunnen opmaken van al zulke gevallen,
waarin wij zeiven niets vermochten, maar ook geen enkel ander lichaam, college of
enkeling iets scheen te kunnen uitrrichten. „Nous maintiendrons" is een trotsch devies
ook op ons terrein, maar de wil baat niet wezenlijk waar de macht ontbreekt.
Wat wij kunnen is tweeërlei. Ten eerste ernstig aansturen op samenwerking
tusschen alle gelijkgezinden. Er is (nationale ziekte voor het overige) onder ons nog
veel te veel verbrokkeling van krachten. Hoeveel vereenigingen ten onzent, die
wezenlijk alle hetzelfde bedoelen, zij het, dat zij zich inspannen voor het behoud van
natuurmonumenten, of onze flora en fauna, of molens, of gevelsteenen, of oude gebouwen,
of historische gedenkteekenen, of volksgebruiken, of kleederdrachten, maar behoud over
de gansche linie van ééne zelfde schoonheid, die geen volk ontberen kan zonder bittere
schade te lijden aan levensgenot en geestesverheffiing. Een stoute, maar ijdele droom
schijnt vooralsnog de verwachting, dat eenmaal deze gescheiden troepen als één machtig
leger zullen optrekken onder één generalen staf van de uitnemendste aanvoerders. Dat
het echter dien kant uit moet, daarvan mogen wij niet moede worden te getuigen.
Zouden wij het oude beeld vergeten zijn, dat men één pijl gemakkelijk stuk breekt,
maar op een bundel pijlen vruchteloos zijne krachten beproeft?
Ten tweede moeten wij onverdroten de openbare meening bewerken, gelijk wij
wel reeds begonnen zijn te doen. Wij hebben een aantal geestverwanten en verheugen
ons; wij hebben tegenstanders en zijn op onze hoede. Tusschen beide polen ligt de
massa dergenen, die wij niet bereiken, althans niet tot ons trekken kunnen. Een redder
des vaderlands zou hij heeten moge, die ons daartoe het onfeilbaar middel in de hand
gaf. Op wat wijze zullen wij de menschen eerst tot luisteren bewegen en daarna door
dringen van het besef, dat de verwoesting die onder ons omgaat een nationaal gevaar
is en tot een nationale ramp worden kan? Op wat manier zullen wij hen wakker
roepen en tot die geestdrift opvoeren, die geen luid gerucht maakt, maar grimmig en
vastbesloten zeggen dat: wij willen den gruwel niet langer. Merkt het aan, dit is wat
allen binden kan en niets van wat anders scheiding brengt tusschen de kinderen van
één volk behoeft hier te worden gevreesd. Voor dezen bloedeloozen strijd kunnen
allen zich wapenen, om deze bij uitnemendheid vaderlandsche vlag allen zich scharen
en wie zij overigens zijn mogen, van wat partij of richting, van wat rang of geslacht,
in de steden en op het land, allen kunnen de belijdenis onderteekenen: wij gelooven
in den niet hoog genoeg te schatten zegen van de ongerepte natuur en de ongeschonden
kunst en in den boven alles weldadigen invloed, die van beide op geest en gemoed
uitgaan. En daarnaast gelooven wij in onzen duren plicht om te redden en te bewaren
wat wij nog bezitten, opdat niet het nageslacht tegen ons optrede in het oordeel
zeggende, wat hebt gij met onze rijkdommen gedaan?
Ik heb onlangs het voorrecht genoten den Zwitserschen professor en natuurvriend
SCHRöTER te hooren over het Nationalpark in het Engadin, daar met staatshulp tot
stand gekomen. Een enthousiasme als het zijne kennen wij ook wel bij enkelen van
de besten in ons eigen land. Doch dat vuur in het volkshart zelf te ontsteken nogeens
wie wijst daartoe den weg? Indien wij maar beseffen, dat zóó alleen nog uitkomst
mogelijk is. De RUYTER's heldendaden ter zee zijn in lang vervlogen jaren aldus zaak
der gansche natie geweest, onlangs was dat de vliegtocht naar Indië. Nu dan:'slands
bedreigde schoonheid aller zaak, het verweer aller roeping, in de wetenschap
dat het verlies aller schade en het behoud ieders heil beteekenen zal. Dat ons volk,
eendrachtig en onverdeeld, nog eens tot dat besef komen zal is onze vurige hoop.