dateerde van 1547. Door „Oud-Hoorn" is van deze stukken een inventaris opgemaakt
en bewerkt, dat deze kostbaarheden bewaard werden op een veiliger plaats. Thans
hebben zij een plaatsje gekregen in het West-Friesch Museum.
Zij het in beknopten vorm, we hopen hiermede een overzicht te hebben gegeven
van de verrichtingen van onze Vereeniging en van enkele werkzaamheden, die door
„Oud-Hoorn" zijn verricht. We hopen te hebben aangetoond, dat er voor een Ver
eeniging als de onze, in steden waar nog iets van dat oude schoon is gespaard
gebleven, en waar nog zooveel en velerlei herinnert aan een glorietijdperk, een
dankbare taak is te verrichten. Meerdere zulke steden zijn er nog in ons vaderland.
Dat men daar ook werke voor het behoud van oude monumenten etc. en voorzoover
nog niet bestaande, tracht te komen, tot de oprichting van een organisatie, die krachtig
en zeker met succes kan ijveren, om te sparen, wat nog niet verloren is gegaan. Deze
zaak is het meer dan waard!
Hoorn, Jan. 1926. S. H. BOOT, Secretaris van „Oud-Hoorn".
DE HAL VAN HET POSTKANTOOR TE UTRECHT.
So ist was Ihr Zerstörung nennt
Mein eigentliches Element.
Mephistofeles.
Het is gegaan zoo:
Een kunstenaar heeft geschapen een kunstwerk: de hal van het postkantoor
te Utrecht.
Toen kwam de Reclame en ging aan het ontsieren.
En zoo gebeurt het dat nu de werking van de mooie hal geleidelijk wordt
doodgedrukt.
Eerst zijn twee Turmacreclames haar gloed gaan uitstralen, waardoor zeverstoren
de sfeer: klaarheid van daglicht, glans van getemperd avondlicht dat door de glazen
banden van de bekoepeling valt.
En nu zijn er in de hal een paar groote borden gereed gezet, grooter wellicht
dan voor dienstaankondigingen noodig zijn zal, vermoedelijk om gelegenheid te geven
tot het aanbrengen van nieuwe reclames. Die belemmeren uitzicht en verbreken nu in
de hal lijn.
Dat is de vermaterialiseering die kunstwerk niet ontziet en schending van kunstenaars-
arbeid-ontwijding niet acht.
Een monumentenwet, die schoonheid beschermt, blijft uit, en vaak heeft vernieling
vrij spel doordat haar te voorkomen verwaarloosd wordt.
Den Staat kunnen we erkentelijk zijn omdat zuiverheid van inzicht hem opdracht
tot het maken van schoone bouwwerken deed geven. Te pijnlijker niettemin treft dat
dezelfde Staat verstoring van die bouwwerken gedoogt.
Dit alles te schrijven aan de lezers van dit blad zou een overbodigheid kunnen
geacht worden, ware het niet dat mogelijk deze en gene, die hiervan kennis neemt,
anderen wil opwekken tot de overweging of eerbiediging van kunst toch niet inderdaad
haar waarde heeft.
De Turmakken in de hal van het Utrechtsch postkantoor gloeien voort. Ze weten
niet dat ze dwaallicht verspreiden.
Gaan de borden hen bijstaan en mede beletten dat mooiheid haar recht gehand
haafd ziet?
Zou de Directie van de Posterijen dit artikeltje eens willen doorlezen?
Utrecht, 4 Maart 1926.
J. P. VAN MANSVELT.