HET OUDSTE HUIS VAN AMSTERDAM.
msterdam bezit nog slechts een tweetal perceelen welke van houten gevels zijn
voorzien. Men moge hier en daar nog enkele andere huizen aantreffen waarvan
de wanden niet door steen worden gevormd, de opzet van deze huizen en de gerabatte
deelen bewijzen, dat zij niet tot de gevels uit het „houten tijdperk" kunnen worden
gerekend maar dat zij, om de een-of andere reden, later in hout zijn opgetrokken.
Een der gevels vindt men in den Bagijnhof. Hij is evenwel in de tachtiger jaren
danig gerestaureerd zoodat hij, komt het op het bepalen van den ouderdom aan, buiten
beschouwing moet blijven.
De tweede houten gevel, en dezen bedoelen wij, staat aan den Zeedijk en is daar
met I genummerd.
De cntische lezer zal onze apodictische uitspraak, dat hij de oudste gevel is, wel
niet zonder meer aannemen, wij zullen dan ook trachten het bewijs te leveren.
Het is niet waarschijnlijk, dat na 1521 nog houten gevels in Amsterdam werden
gebouwd. WAGENAAR toch schrijft Deel I pag, 220:
„Ten deze tyde, (in 1521 nl.) waren de meeste huizen van Amsterdam, rondsom,
van houten wanden voorzien. Zy stonden ook niet onmiddellyk tegen eikanderen, noch
zo ver van een, dat men'er, by ongeval van brand, bekwaamlyk tusschen komen kon,
om 't vuur weg te neemen. Zulk een gelegenheid van 't grootste getal der huizen
was ten hoogste gevaarlyk, in eene Stad, waar verscheide straten, Burgwallen en
Plaatsen vol lagen van brandbaare koopmanschappen, als Vlas, Wasch, Pek, Teer,
Wageschot, Sparren, Klaphout, Zwavel en diergelijken. De Regeering had hierom, al
dikwils, Keuren gemaakt op het afbreeken der houten en het maaken van steenen
wanden, in sommige straaten. Doch 't schynt, dat deze keuren niet agtervolgt waren
naar behooren. Men vervoegde zig, derhalve, omtrent deze tijd, met een smeekschrift
aan Keizer KAREL, die op den vyfden October dezes jaars, beval „dat niemant voortaan
een huis zou -mogen bouwen anders dan met steenen wanden; dat het Geregt ook
magt hebben zou, om de Poorters, die ryk en gegoed genoeg waren, te bedwingen,
om hunne houten huizen, vooral op plaatsen, daar 't meest van nooden ware, af te
breeken en steenen in de plaats te stigten; en dat men de onmagtigen daar toe, uit
Stads Kasse, zou mogen in staat stellen".
Nu behoeft men niet te gelooven, dat in den goeden ouden tijd een keur, die de
stadsregeering uitvaardigde, nimmer werd overtreden. Wat dit betreft, zijn de Amster
dammers wel door de eeuwen heen dezelfden geweest. Was dan ook deze aanhaling
uit WAGENAAR ons eenige bewijs, we zouden inderdaad zeer zwak staan met ons
beweren. Maar er is meer.
Spreken elders de steenen, hier is het hout, -dat dit doet. En wel met zulk een
stelligheid, dat aan de authenticiteit van het huis niet valt te twijfelen.
Zware eiken stijlen en moerbalken, verstijfd door corbeelen, vormen het geraamte
van het kleine pand, terwijl kinderbalkjes de vloeren dragen. Spaarzaam vindt men
hier en daar een rest van eenvoudig schotwerk terwijl ook de oude spiltrap nog slechts
voor een gedeelte aanwezig is.
Fraai is de gevel van het pand niet. Hij is weliswaar op de wijze, als dat bij
den houtbouw gebruikelijk was met overkragingen gebouwd maar heeft de bijzonder
heid, dat de noklijn evenwijdig aan de straat loopt. Hierdoor ziet men het steile dak
nauwelijks en het gemis van de driehoekige bekroning geeft aan de gevels iets lomps.
Het geheele pand toont én in constructie, én in vormen intusschen zóó volkomen