zijn, heeft tot het vermoeden geleid, dat men hier te doen heeft met een der voormalige
kloosterwoningen in de stad, een refugium van één van de Ommelanden, sinds de
Hervorming verdwenen, kloosters.
Veertig kloosters heeft het Groningsche land eenmaal gekend; er waren enkele
daaronder als dat te Aduard, de abdij Bloemhof der Praemonstratensers te Wittewierum
en eenige meer, welke voor Groningsche toestanden zeer rijk waren te noemen. Tot
de meer middelmatig bedeelden behoorde de Benediktijner Abdij St. Juliana te Rottum,
een kerkdorpje gelegen tusschen Middelstum en Usquert. In de nadagen van het
kloosterbestaan wordt een bezit vermeld van 1872 grazen land en een molen te Rottum,
2/3 gedeelte van het toenmaals veel grootere eiland Rottumeroog en verder venen onder
Scharmer, Kolham en Kropswolde.
Aan de Ebbingestraat had het klooster van Rottum zijn refugium, het „Rotmer
huys". Uit enkele verzegelingen van 1457 en 1467 is dit bekend gebleven; in de
eerste is sprake van het overdragen van een watering achter het huis en het territoir
van het Olde Convent, het Roodeweeshuis van thans. „De Ministersche ende gewone
sustern van de Olden Convents in onze stadt ande eene syd de Eersame Abbt van
Selwert ALBERT SlSSINGE de Abbt to rottum CLAWS THEYENS CLAWES LOPENBINDER
unde ROLOFF WYLTINCK desse ses persone myt ore huyse gelegen ande Westersyd
In Ebbingestrate ande andere syd" waren hier de comparanten. De bij de overeen
komst vastgelegde bijzonderheden over de watering mogen interessant zijn voor de
kennisneming van de hygiënische stedelijke 'toestanden van dien tijd, omtrent het
Rotmerhuis deelen zij niets verder mede. Slechts volgt daaruit de zekerheid, dat de
perceelen van de zes medecompareerenden y/erden aangegeven in de volgorde der
ligging Zuid-Noord. r"
De tweede bekende verzegeling houdt slechts de vestiging in van een jaarlijksche
rente op een van de aangrenzende perceelen, ten behoeve van het Rottumer refugium.
Evenmin als dit stuk, deelt ook een vonnis van Burgemeesteren en Raad van een eeuw
later, van 17 November 1562, veel mede. Als buur van de kloosterlingen wordt thans
aangetroffen zekere RlNSTE, weduwe borgemeester REYNER GaRMENTS met wie de
toenmalige abt DUTMAR RENGERS „in schelinge" was over het medegebruik van een
put in haar achterhuis zich bevindend. De abt^ beweerde ertoe gerechtigd te zijn, aan
gezien het buurperceel op die voorwaarde door het Convent zoude zijn verkocht.
Plaatselijke aanwijzingen echter worden hier voorts niet aangetroffen.
Uiteraard waren de huizen, welke de kloosterlingen verblijf in Groningen ver-
verstrekten, eens uit hoofde hunner bestemming de grootste perceelen der stad mede.
Echter ook thans nog behooren de panden, die 'als refugia nog met zekerheid of zeer
groote waarschijnlijkheid kunnen worden aangeduid, tot de meer omvangrijke gebouwen.
Uit het voorgaande omtrent de betrekkingen tusschen het Rottumer klooster en
het afgebeelde perceel zal men de gevolgtrekking hebben gemaakt, dat deze relatie's
in weinig meer dan vermoedens steun vinden. Ook het Selwerder klooster zou bij de
verzegeling van 1457 als de rechthebbende op het pand kunnen zijn bedoeld. Evenwel
is het in verband met de aangegeven volgorde der zes genoemde eigenaren en de be
grenzing met het Olde convent in verband met de plaatselijke situatie, niet waarschijnlijk,
dat SELWERD daar zijn refugium zou hebben gehad, gevoegd bij de omstandigheid dat
van het „Selwarder huys" ter andere plaatse in de stad meermalen de rede is.
Van de abdij zelf in Rottum valt weinig meer te bespeuren. Slechts ziet men in
het zeer hoog op een wierde gelegen kerkdorpje van nauwelijks eenige honderden
inwoners nog een kleine arbeiderswoning geheel uit kloostersteenen opgebouwd; aan