waren. Tusschen deze wapens en de cartoucheplaten met Anno 1590 vindt men vier prachtige halffiguren. Deze staan feitelijk te hoog om ze goed te kunnen zien. Het zijn ongetwijfeld de vier beschermheiligen van het metselaarsgilde, de coronati, te weten Nicostratus, Simplicius, Desiderius en Claudius, de martelaren, die ter dood werden gebracht omdat zij weigerden te werken voor den heidenschen tempel. De figuren dragen een kroon en in de hand metselaars- en steenhouwersgereedschap. Ten slotte ziet men boven aan de houten lijst vier in hout gesneden koppen, twee aan twee gelijk, denkelijk zonder eenige symbolische beteekeniszij zijn, gelijk bekend, in de achttiende eeuw aangebracht. Zoo is het huis „In de Steenrotse" weder in eere hersteld. Dat het noodig was, begreep men pas goed, toen men er aan bezig was. Het mag een wonder heeten, dat het niet reeds jaren geleden was ingestort. Vond men een moerbalk, dan was deze zwaar van afmeting en van eikenhout, doch aan de oplegging verrot; vond men een steenen kozijnstijl, dan was deze juist op de plaats, waar het luik moest draaien, door gebroken. Zoo was alles; elk constructiedeel was juist op de plaats, waar het op aan kwam, gebroken of vergaan. Daarom was de herstelling een zoodanig omvangrijk en moeilijk werk als niemand vooruit had kunnen bepalen. Dank zij de goede zorgen van velen is nu alles weer deugdelijk in orde en kan de Steenrots weder vele jaren of eeuwen leven. Het huis is thans verhuurd en gelukkig 'aan iemand die de aesthetische en historische waarde van het pand begrijpt. De bewoner, de Heer J. W. PEPPELMAN VAN KAMPEN meubileerde het huis op aantrek kelijke wijze en vestigde er een antiquariaat en expositie van oude en moderne kunst. e Directeur van het Staatsboschbedrijf te Utrecht, daartoe aangezocht, was zoo vriendelijk het volgende overzicht te geven. De Boschwet 1922 is in het leven geroepen om de Nood-Boschwet, welke haar ontstaan te danken had aan de hoogst abnormale omstandigheden gedurende den oorlog, te vervangen. Uit den aard der zaak zijn de bepalingen der Boschwet 1922 („Stbl." No. 349) dan-ook minder ingrijpend en van minder, verre strekking, dan die van de Nood-Boschwet en is de Staatsbemoeiing ten opzichte van velling en dunning van bosschen en andere houtopstanden beperkt tot die, welke in eigendom toebehooren aan publiekrechtelijke lichamen of vereemgingen en stichtingen van algemeennut. O. m. zijn deze instellingen gehouden hare bosschen, enz., behoorlijk te onderhouden en moeten zij, voor zoover deze houtopstanden gelegen zijn buiten de bebouwde kom der gemeenten, één maand te voren van het voornemen om te vellen of te dunnen schriftelijk kennis geven aan het Hoofd van het Staatsboschbedrijf. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw kan dergelijke vellingen of dunningen verbieden of niet dan voorwaardelijk toestaan. Ook kan door dezen bewindsman ter bewaring van natuurschoon een kapverbod worden uitgevaardigd op houtopstanden gelegen binnen de bebou^dé kom. De eigenaren van particuliere houtopstanden zijn ten opzichte van liet vellen, dunnen en snoeien daarvan geheel vrij, tenzij er een voornemen bestaat om ter bewaring van natuurschoon over te gaan tot onteigening ten name van het Rijk, eene gemeente of eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of stichting, uitsluitend A. A. Kok, Architect. BOSCHWET 1922.

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2023 | 1924 | | pagina 7