den en drie koetsen met glasen, waarvan een uyt het vader
land gekomen is, een Engelsche koets met gaas in steede van
glas, drie wagens als berlijns (Berlines), voor vier menschen,
een fayeton (Phaëton), vier charetten en twee chaisen, be
staande het volk in een Europeese koetsier, twee Europeese
oppassers en een Europeese kok, mitsgaders twee honderd
mans en vrouwen, slaven en haar kinderen, nog zijn in de
thuynen zes paarden, die daar altoos blijven, en drie chaisen,
eenige karren en boerewagens, alsmede verscheyde jagtjes
en roeyschuyten om van de een na de andere plaats te kon-
nen vaaren, en laatstelijk een groot veehok, wel voorzien
van kalkoenen, cappoenen, hoenders, eenden en duyven,
waarbij sig de assurante huismussen, die hier net sijn als in
't vaderland, meede in menigte gevoegd hebben."
Met de kelderkamer, die bereikt wordt door vijf trappen op te
gaan, bedoelt Van Riemsdijk kennelijk de kamer, die hij later
opkamer noemt en waaronder de kelder gelegen was. Merk
waardig zijn ook de twee boven elkaar gelegen achtergalerijen,
welke wij eveneens bij het Gouvernement in het kasteel vóór
de latere verbouwing, aantroffen. De binnenplaats met bijge
bouwen doet denken aan ons vignet boven hoofdstuk VII.
Ook Jan De Marre in zijn boek „Batavia, begrepen in zes
boeken" uit zijn bewondering voor de Tijgersgracht en wel in
rijm:
„De Tijgergracht, waar op Batavia mag roemen,
En zich om dit sieraad de pronk van 't oosten noemen,
Werd van ons eerst beschouwt, daar zij, zo rijk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doet stijgen in de lucht,
En prijkt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muren en doorvroch-e kapiteelen,
Verrijkt en opgesierd met lijstwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lente groen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister."
De gracht, die als tweede in aanzien kan worden beschouwd,
was de Jonkersgracht of Roea Malaka, zo genoemd, toen, na
de verovering door de Hollanders van Malaka, een aantal
68