43
teerd 1641, met ovale medaillons, waarin riviergoden,
onderling verbonden door festoenen waarop kinderen
met palmtakken en vazen gezeten zijn. Dit klassiek
georiënteerd ontwerp, maar waarbij ook gebruik is ge
maakt van de oudere rolwerkmotieven, is hoewel ge
signeerd, moeilijk te plaatsen in het oeuvre van de
barokliefhebber, die Lutma toen was. De kinderfiguren
vindt men evenwel minder fijn gemodeleerd terug op
een schaal in de Hallwylska-verzameling te Stockholm.
Deze schaal is voorzien behalve van zijn meesterteken
een hart - ook van Lutma's signatuur en van het jaar-
letter van 1653 en tevens van Zweedse XVIIIe eeuwse
tekens. De reliëfs, die op de rand gedreven zijn, stellen
taferelen uit het leven van de landman voormet de tot
nu toe bekende drijfwerken van Joannes Lutma hebben
zij geen overeenkomst (afb. 44).
Zowel de tekening als de Hallwylska schaal leveren dus
problemen op, die nog niet bevredigend opgelost zijn.
Het kwab-ornament van de omlijsting der medaillons der
Hallwylska schaal vertoont evenwel dezelfde trompet
achtige motieven die op een schouwburgpenning gedre
ven zijn (afb. 43 a-b).
De zinnebeelden van de „Bloeyende Egelantier" en van
de „Duitse Academie", rederijkerskamers, die op last van
de overheid in 1637 verenigd waren, vormen met hun
deviezen de gegevens van Lutma's ontwerp voor deze
penning. Een bijenkorf begroeid door egelantiers waar
omheen bijen zwermen, vult één compartiment, dat om
lijst wordt door soepel gemodeleerd ornament, dat tevens
zich naar onderen buigt om een tweede, kleiner veld met
inscriptie: „Door yver in liefd bloeyende, 1637" en naar
boven om het woord „Schovburch". Op de keerzijde her
haalt dit ornament zich om het gekroonde wapen van
Amsterdam en een open veld, bestemd voor de naam van
de eigenaar, werkzaam aan de schouwburg. Volgens Van
Loon verkreeg hij daarmee het recht de penning, die kos
teloos toegang gaf tot de voorstellingen, uit te lenen
E. Polak,Ned. Gen. v. Munt- en Penningkunde 1935, blz. 92 en
J. W. Frederiks: „De meesters der Plaquette-penningen", blz. 32.