fonds, vervolgt meer op bescheiden voet dan vroeger,
zijn weg. Nieuw zijn daarbij kleine, op zichzelf
staande reliëfs met klassieke voorstellingen, welke
men op de friezen van schoorsteenmantels plaatse
lijk aanbrengt. Vaak staan ze onder invloed van de
aardewerk-reliëfs in blauw-wit, grijsgroen-wit of
zwart-wit, die Josiah Wedgwood (17301795) in
Engeland voor het eerst maakte. Hij inspireerde zich
daarbij sterk op Etruskische en Romeinse kunst, die
aan het licht werd gebracht. Bovendien imiteert men
deze reliëfs in schilderwerk „en camaïeu", dat ook
bij ons navolging vindt.
Voor het beslag verwijzen wij naar de vorige stijl
periode, met dien verstande, dat de versiering de
nieuwe vormen van het boven omschreven orna
ment aanneemt. In hoofdzaak beperkt zich het ver
sierd beslag tot sleutelgatplaten en trekkers, welke
laatste in de vorm van rosetten wel geperst worden
in koper. Bij de sloten ziet men ter meerdere beveili
ging tegen ongewenst openen, in het sleutelgat vaak
een dubbele ring, zodat bij de vervaardiging van de
sleutel, hiermede rekening dient gehouden te worden.
Bij het schilderwerk der betimmeringen blijft de
kleur licht, doch het geheel is op grijs afgestemd.
Waar het marmer voor de borstweringen van gangen
en trappenhuizen op de duur te kostbaar wordt, zijn
deze door de schilder „gemarmerd", een werkwijze
die eerder reeds toegepast werd bij de boven
gangen.
De meubels, met uitzondering van de zeer een
voudige en die der volkskunst, worden betrekkelijk
58