als markante accenten werken te midden der stilte
van het onbewogen vlak. Hierdoor kan plaatselijk
overbelading ontstaan, die spontaan als een gulle
schaterlach klinkt, zo typerend voor de rococo. Nu
eens zijn het gestyleerde rots- en doorboorde schelp
motieven, palmtakken en acanthusbladen; dan weer
zijn het naturalistische decors, opgebouwd uit amou
reuze emblemen en idyllische attributen, ontleend
aan het herdersleven. Jacht- en vistuig, tuin- en
landbouwgereedschap, muziekinstrumenten en bloe
mengarven, zelfs ingewikkelde monogrammen betref
fende de bewoners vragen hierbij de aandacht. Uit
eindelijk speelt ook het exotische een rol; men ziet
het in de „chinoiserie" als spel van Chinese motieven
en in de „singerie" als aapachtige aanvechtingen
der mensen. Al deze motieven worden aaneenge
bonden door een bewogen spel van veerkrachtige,
telkens van richting veranderende lijnen, die op
haar beurt omstrengeld worden door ranken van
realistische bloemen en blaadjes, fragiel te zamen
geregen om feestelijk over het vlak te flaneren.
Daarbij is herhaaldelijk de symmetrie verbroken,
hoewel een wil voor evenwicht behouden blijft, die
volop speling toelaat om bij herhaling van bepaalde
delen, telkens andere detailvormen te bedenken. In
Frankrijk is dit rocaille-ornament in de latere tijd
van het Regentschap ontstaan. Als meesters en ver-
breiders mogen vooral genoemd wordenG. M. Op-
penoordt (16721742), zoon van een Nederlandse
schrijnwerker te Parijs, en de sinds 1729 in Parijs
werkende J. A. Meissonnier (16931750), uit
22