fijnhout-soorten als: wortelnoten-, satijn-, rozen-, amaranten-, sandel-, citroen- en olijfhout. Het donkere palissander- en ebbenhout, vroeger vaak ge bruikt, vindt minder toepassing; daarentegen begint mahoniehout in trek te komen, dat reeds op het eind der 16de eeuw uit Midden-Amerika naar Engeland aangevoerd, in de 17de eeuw daar meer algemene bekendheid krijgt. Al dit fineerhout, en soms ook het massieve hout, wordt „gepolitoerd'", een bewerking waarbij het oppervlak eindeloos ge schuurd wordt met puimsteenpoeder, stijfselmeel e.a. onder het opbrengen van een laagje schellak, op gelost in spiritus. Zo ontstaat een spiegelglad opper vlak, waarbij de structuur van het hout zich sterker tekent en de kleurwerking intenser wordt. Voor de zitmeubels gebruikt men hoofdzakelijk massief hout, eiken-, noten-, beuken-, iepen-, essen- en kersenhout. Dat men hout van mindere kwaliteit tracht te ge bruiken, blijkt uit een Amsterdams keur van 1675, dat voorschrijft, hoe op de stoelenmarkt de over lieden van het gilde moeten toezien, dat geen „stoelen van Vuurenhout voor stoelen van Essenhout te koop gesteld worden". Geverfde meubels ziet men meer in de kleine burgerhuizen en de keukens der grote woningen, evenals bij de boerenhuizen de traditie hiervan voortleeft. Als bekledingstof voor de wanden gebruikt men de in Deel II nader beschreven: effen en gebloemde trijp (wolfluweel) en fluweel (Velours d'Utrecht), effen en gewaterd (moirée of moor) linnen en zijden damastin matte en glanzende patronen, één- 18

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1951 | | pagina 16