dertienden hadden te aanvaarden, waartoe de stad
zich tenslotte genoopt zag.
„De stad geknield genade zingt
„En kust des overwinnaars handen
„En wordt der Landen medelid."
Den I7en September zou de uittocht beginnen. De
Prins zond tevoren 1200 wagens binnen de stad om
de bagage der officieren en soldaten volgens de over
eengekomen voorwaarden weg te voeren, alsmede het
benoodigde aantal paarden om de zes stukken geschut,
die den bevelhebber toegestaan waren, te vervoeren.
Voorafgegaan door een Hopmanschap van den Prins,
die de bezetting den weg, dien zij zouden hebben te
nemen, zou wijzen, trok het garnizoen uit. Voorop
een Hopmanschap ruiters, daarna het voetvolk, ge
volgd door een groote menigte wagens met bagage,
zieken, gekwetsten, vrouwen en kinderen beladen.
Een stoet soldaten en geestelijke manspersonen sloot
zich daarbij aan. De Gemalin van den Bevelhebber
Grobbendonck zat in een koetswagen met de Vrouwe
van Aubremont, die de zuster van Grobbendonck
was, met een voedster en een jonggeborene.
De Prins begroette op hoffelijke wijze dit gezelschap,
en voerde een vriendelijk gesprek. Het voetvolk, ten
getale van omstreeks 1500 man, sloot zich met vliegende
vaandels en slaande trom bij den stoet aan, gevolgd
door Grobbendonck, die op een wit paard was gezeten.
Bij den Prins gekomen hield bij halt en onderhield
zich met hem, waarbij de Prins de heldhaftige ver
dediging van den Gouverneur en de bezetting prees,
waarop Grobbendonck schertsenderwijze zou hebben
36
{Vondel's Zegezang.)