schoonheid bood we kunnen gerust zeggen tot het
midden der ige eeuw.
De 16e eeuw bracht den overgang van de gothiek
naar de renaissance met de trapgevels en toogramen,
met als versiering in natuursteen gehouwen consoles,
leeuwenkoppen en menschenhoofden, bloemen, loof
en vruchten en z.g. muizentanden, om de gevels een
vroolijk en schilderachtig aanzien te geven. Ieder huis
had een aardigen gevelsteen, een „spinnekop" of ge
smeed ijzeren uithangbord met of zonder toelichting,
bijbelsche teksten of wijsgeerige zinnen, b.v.„Als 't
Gode behaegt, beter benyd dan beklaegt".
Mr J. van Lennep en J. ter Gouw gaven daarvan
schoone voorbeelden in het werk „De Uithang-
teekens".
Huisnummerplaatjes kwamen toentertijd niet voor.
Men kocht brood in „Den Abraham", tuinzaden in
„Den Ekster", gebak in „Den Gulden Kop" en in
„De Drei Koningen", ijzerwerk in „Het Keulsche
Kanneke", kruidenierswaren in „Den Gulden Ketel".
In „De Bruidsbcdde" en in „Den Muggendans" werd
eveneens nering gedreven. In „De Gaffel" werd gegeten
en gedronken, terwijl „de Swaen" een logement en de
„Rodenburg" en de „Leeuwenburg" de behuizingen
van voorname heeren waren.
De 17e eeuw bracht ook in den profanen bouwstijl
Italiaansche invloeden. De „Palladio"-stijl, met zijn
pilasters in platte baksteen toegepast, gaf een rijzig
aanzien en paste zich goed aan bij den gevel van het
in 1670 herbouwde stadhuis.
In de 18e eeuw was de stad in een zoodanig economisch
verval geraakt, dat er van het bouwen van nieuwe hui
zen niet veel gekomen is en dit beperkt bleef tot enkele
patricische woningen in de Lodewijk XIV-, XV- en
121