deeltelijk te sloopen, voor het gebruik als wind- of
watermolen ongeschikt te maken of in te richten voor
andere doeleinden dan waartoe hij normaal is bestemd,
zonder schriftelijke vergunning van den Secretaris-
Generaal van het Departement van O. W. en K. of in
strijd met de aan een zoodanige vergunning verbonden
voorwaarden". Volgens art. 2 van het besluit werd een
vergunning niet verleend dan in overeenstemming met
de Secretarissen-Generaal van de Departementen van
Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw
en Visscherij.
Deze vergunningen werden slechts bij hoge uitzondering
verleend; nl. alleen in die gevallen, waarbij duidelijk
bleek, dat de molen in desolate toestand verkeerde en er
niet voldoende redenen aanwezig waren om hem te her
stellen. In het algemeen werd in deze vergunningen de
voorwaarde opgenomen, dat de molen volledig moest
worden gesloopt, ten einde te voorkomen dat het aantal
afzichtelijke molenstompen toenam (zie afb. 18 en 19)
Daaraan kon men op de duur echter niet de hand hou
den, omdat het vaak onmogelijk voor de mulder was
een andere bedrijfsruimte te vinden. Vaak werd dan
de bepaling opgenomen, dat de molen volledig moest
worden afgebroken zodra de omstandigheden dit zou
den veroorloven.
Een zeer belangrijke voorwaarde was voorts, dat de bij
de sloping vrijkomende, nog bruikbare onderdelen door
de eigenaar gedurende een bepaalde termijn zorgvuldig
moesten worden bewaard en gedurende die termijn al
leen verkocht mochten worden aan molenaars of molen
makers, onder goedkeuring van het Departement. Op
deze wijze werd bereikt, dat het oude materiaal uit
sluitend werd aangewend voor het herstel van andere
molens. Het Departement hield ook toezicht op de ge
vraagde prijzen. Onder dit Molenbesluit vielen eveneens
de reeds besproken aanbrengertjes en tjaskers.
Gedurende de bezettingsjaren bestond er dus een rede
lijke rem op de heersende afbraakwoede (men houde in
69