40
provincies of gemeenten is dit min of meer toevallig.
De gemeenschappelijke boezems moeten een grote ca
paciteit hebben en bestaan dan ook vaak uit brede vaar
ten, kanalen, meren en/of plassen (in Friesland b.v.!).
Ook kent men nog de zgn. bergboezems in de polders
zelfhet zijn omkade stukjes land die dienen kunnen
tót tijdelijke waterberging, b.v. gedurende de winter
wanneer het peil in de boezems zo hoog is dat verder
malen niet wordt toegestaan („sluiten" van de boe
zem).
De waterschappen en (hoog)heemraden hebben hun
eigen keuren en verordeningen waaraan streng de hand
wordt gehouden. Zij omschrijven rechten en plichten
van bestuur en ingelanden. Zij schrijven voor wat jaar
lijks gedaan moet worden om de polders in goede staat
te houden (men denke b.v. aan de periodiek terug
kerende „schouw") en worden algemeen gerespecteerd.
Nadere detailkwesties worden geregeld in afzonderlijke
polderreglementen. Hierbij spelen traditionele gebrui
ken, zoals vaak in het molenleven, een grote rol (wacht-
stokken, polderbekers etc.). Men zie hiervoor het reeds
eerder aangehaalde uitstekende werk „Molenleven in
Rijnland" van A. Bicker Caarten.
Fig. III toont ons de inwendige constructie van een
poldermolen. Het principe is uiteraard hetzelfde als bij
de korenmolen. De tanden van het kroonwiel (of boven-
wiel) grijpen in die van de bonkelaar, een rad van
kleinere afmetingen dat bevestigd is op de staande spil.
Aan het benedeneinde van deze spil vinden we de on-
derbonkelaar, waarvan de tanden grijpen in die van het
„onderwiel", welk wiel gemonteerd is op de horizontale
„wateras". Op deze zelfde wateras is het scheprad be
vestigd. Het onderwiel is van forse afmetingen en wen
telt in een waterdichte ruimte. Het scheprad bevindt
zich tussen twee zware muren, de zgn. krimpmuren, en
stuwt het water langs de „opleider" naar boven. De
„wachtdeur" belet het terugvloeien van het \yater. Bij
de „vijzelmolen" is het scheprad vervangen door de