34
de molen bevindt. Door zijn gedrongen en gesloten
bouw lijkt de Noordhollandse „binnenkruier" als met
de bodem vergroeid. Een ander verschil in beide typen
betreft de onderbouw: bij het Zuidhollandse exem
plaar een laag stenen onderstuk (zie b.v. afb. 12), in
Noordholland een hoger onderstuk, betimmerd met ge
schilderde of geteerde planken.
Men zal zich reeds afgevraagd hebben op welke wijze
het overtollige water in de laaggelegen delen van ons
land werd weggewerkt in de tijden vóórdat de wind
molens bestonden. Dit geschiedde eveneens door mid
del van schepradmolens, welke echter door handkracht
of met behulp van paarden werden gedreven. Ook staat
het vast dat deze primitieve werktuigen nog lang ge
handhaafd bleven naast de veel forsere windmolens, die
immers een vermogen hebben van vele paardekrachten.
Zo is er in een verbaal van het Hof van Holland van
1570 betreffende de waterstaatkundige toestand van
Rijnland zowel sprake van „Wintmolenkens" als van
„Paerde- en Hantmolenkens".
Naast het scheprad als wateropvoerwerktuig ontstaat
in de 17de eeuw de schroefvormige vijzel. Degene die
deze vijzel voor het eerst in windmolens toepaste was
naar alle waarschijnlijkheid de Leidenaar Symon Huls
bos, die in 1634 octrooi verkreeg voor een werktuig dat
met de tegenwoordige vijzel overeenkomt. De voordelen
van dit werktuig waren het vergroten van de opvoer-
hoogte (van maximaal lj^ m voor het scheprad tot ten
hoogste 5 m voor de vijzel) en het gemakkelijker „aan
lopen" van de molen bij gebruik van een vijzel. Toch
hebben de schepraderen zich in vele molens tot op de
huidige dag toe gehandhaafd.
Het is duidelijk dat bij het bemalen van diepe polders
een enkele molen het water niet hoog genoeg zal kun
nen opvoeren om het op de „boezem" te kunnen uit
slaan. (Onder de boezem verstaan we het stelsel van
meren, plassen, vaarten e.d. waarop de polder uitwatert