vlakken aan. In de loop van de zestiende eeuw reeds
werden de hekken aan één zijde van de roede aange
bracht. Men zie hiervoor b.v. de oude prent van Pieter
Brueghel de Oude, hierbij afgebeeld (afb. 10). De
daarop vertoonde wiek is nog wel zeer primitief, doch
duidelijk is het „verschuiven" van de roede hier al zicht
baar (verglk. vorig hoofdstuk). De hekken bestaan uit
hekscheden, die de roede doorboren en onderling ver
bonden zijn door drie lange latten, de scheerlatten. De
hekscheden, die zich vlak bij de askop bevinden, zijn
enigszins achterwaarts ingeplant; de hierdoor ontstane
helling neemt naar de uiteinden der wieken af en kan
zelfs in een voorwaartse helling overgaan. Aldus ont
staat een „hol" vlak, de zgn. zeeg, die de snelheid van
de wieken in hoge mate beïnvloedt. Bij een zeilschip
zien we een dergelijke vorm van het grootzeil, waarop
ook in het vorig hoofdstuk al werd gewezen.
Aan de andere zijde van de roede vindt men de uitein
den van de hekscheden; hiertegenaan is een smalle
plank bevestigd, de windzoom. Tussen windzoom en
roede per wiek een drie-, ook wel vijftal in eikaars ver
lengde liggende afneembare windborden, die eveneens
zorgvuldig in de gunstigste stand zijn bevestigd.
Het hekwerk wordt bij geringe windkracht belegd met
de molenzeilen; eertijds van hennep, thans veelal van
katoen, al of niet getaand of geverfd. Zoals men bij de
zeilschepen de zeilen kan innemen of reven, kan men
ook hier het windvangende zeiloppervlak verminderen.
Men noemt dit „zwichten". De molen zwicht als 't ware
voor de felheid van de wind. In verband hiermede duidt
men de stelling ook wel aan met de naam „zwichtstel-
ling". Over een meer specifieke manier van zwichten
zal t.a.p. nog het een en ander worden gezegd.
In vele korenmolens zal men gelijkvloers een motorisch
of electrisch gedreven hulpinstallatie aantreffen. Deze
hulpmotoren zijn in de twintiger jaren in zwang geko
men. Zij waren bedoeld om de service van de wind-
31