we reeds verschillende malen gesproken hebben over
het kruien van de molen, dient er thans wel even nader
op te worden ingegaan. De kap is door twee zware bal
ken, de spruiten, doorstoken, als de stokvormige sier-
selen in het haar van een Japanse schone. De uiteinden
van deze spruiten zijn door zware balken, de schoren,
verbonden met de voet van de staartbalk, d.i. de balk
die van het midden van de achterzijde van de kap bijna
verticaal naar beneden loopt. Aan het einde van deze
staartbalk komen dus de balken samen die de kap vol
komen „in hun greep" hebben. Hier bevindt zich dan
ook het zgn. kruirad (zie afb. 3). Door dit te wentelen,
vaak een zwaar werkje, verplaatst men het balkenstel-
sel en daarmede dus de kap en de wieken, die men al
dus op de wind kan stellen. Voor het kruien maakt men
bovendien gebruik van kruipaaltjes, waarop men de
touwen of kettingen, die aan de spil van het kruirad
bevestigd zijn, belegt. De stok die aan de achterzijde
van de kap bijna horizontaal naar achter steekt is de
vangstok. Dit is een hefboom. Aan het uiteinde bevindt
zich een afhangende lijn. Laat de molenaar dit touw
vieren, dan sluiten zware houten blokken zich om het
kroonwiel, dat langzaamaan geblokkeerd wordt. Het
principe dus van de trommelrem. „De molen loopt door
de vang" wil zeggen, dat hij bij sterke wind zo snel
voortdraait, dat hij niet meer te remmen is. Een goede
molenaar zal toezien, dat hem dat nooit overkomt; het
kan het einde van zijn maalwerktuig betekenen.
De genoemde polder-grondmolens zijn niet altijd acht
kanten; men kent ook zeskanten, twaalf kanten en ronde
poldermolens, zowel van hout als van steen. Dit zijn
meest zgn. buitenkruiers; zij worden van buiten af
middels het kruirad op de wind gesteld. In Noordhol
land ontstond als poldermolen de binnenkruiereen
stevige achtkante molen, minder getailleerd dan de
Zuidhollandse molen en met riet gedekt, die van bin
nen uit wordt gekruid (b.v. in de Schermerpolder) (zie
afb. 4).
17