olie. Het was waarschijnlijk nog in de veertiende eeuw
dat men op de gedachte kwam om de windkracht te be
nutten voor het droogmalen van plassen, veelal ont
staan door verveningen. Ingrijpende wijzigingen in de
bouw van de molen waren hiervoor nodig, en er ont
stond een geheel nieuw type, de wipwatermolen of wip
molen (zie afb. 2), waarvan het oudst bekende exem
plaar in 1430 werd opgericht in de polder Bonrepas
bij Schoonhoven. Het hoge, meestal uit twee verdiepin
gen bestaande molenhuis van de standerdmolen is nu
vervangen door een kleinere ruimte, waarin zich uit
sluitend het gaande werk bevindt, en de „voet" van de
standerdmolen is hier uitgegroeid, tot de eigenlijke
werkruimte, waarin zich bij dit type geen maalstenen
bevinden, doch een verticaal gesteld schoepenrad dat,
in beweging gebracht, het overtollige water uit de pol
der wegslaat. De thans veelal gebruikelijke vijzels of
schroefpompen kende men toen nog niet. Het onder
stuk van de molen is niet beweegbaarhet schoepenrad,
dat buiten tegen de molen is aangebracht, heeft dus ook
een vaste stand. De kop van de molen daarentegen moet
de wind kunnen volgen en is draaibaar. De overbren
ging van de windkracht van de molenas op het schoe
penrad vergt dus een bijzondere voorziening. Men vond
de oplossing door de „standerd" te vervangen door een
zware holle koker, waaromheen de kop van de molen
gedraaid kan worden. Door die koker voerde men nu
de verticale spil (koningsspil), welke door middel van
een stel houten tandraderen het scheprad doet wente
len.
Doch spoedig voelde men de behoefte om voor de be
maling van de polders molens te hebben van steviger
constructie en van groter vermogen. Men vond die in
de achtkante grondmolen of weidemolen, die bestaat
uit een getailleerd stevig molenlichaam van hout, met
riet gedekt, of van steen, en bekroond door een relatief
kleine kap. Alleen deze kap is draaibaar; het kruien
van de molen is dus veel gemakkelijker geworden. Nu
16