molenaar een nuttige bergruimte heeft. Een tussen
variant is nog de half-gesloten standerdmolen.
De eerste molenwieken zijn nog zeer primitief. Hierbij
bevindt zich nl. de roede in het midden van het hek
werk, hetgeen op oude gravures duidelijk te onderken
nen valt. Eerst later werd het hek aan één zijde van de
roede aangebracht; aan de andere zijde ontstonden
windzoom en windborden. Merkwaardig is de grote
overeenkomst in de ontwikkeling van de molenwiek en
de evolutie van de tuigage van de zeilschepen. De oudst
bekende koggeschepen voerden een razeil; het zeil was
bevestigd aan een ra, die aan beide zijden van de mast
even ver uitstak. Dit zeiltuig is heel wel te vergelijken
met de primitieve molenwiek, waarhij de roede in het
midden van het hekwerk loopt en het zeil over dit alles
heen wordt bevestigd. In de scheepvaart ontstond hier
na het spriettuig, waarbij een spier aan de voet van de
mast is ingeplant en waarvan het andere uiteinde het
grootzeil uithoudt; hierbij zien we dus dat het zeil aan
één zijde van de mast komt te liggen en de mast ten
opzichte van het windvangende deel (het zeil) naar
voren is gekomen. De molenroede, vergelijkbaar met de
mast, is als 't ware ook naar die zijde verplaatst waar
de lucht wordt doorkliefd; het hekwerk, en ook de erop
liggende zeilen, liggen voortaan achter de roede. Aan
de voorzijde van de roede blijft een smalle strook over:
windzoom met afneembare windborden. Uit het spriet
tuig ontwikkelde zich het gaffeltuig met giek en gaffel
en daaruit het torentuig, dat in een punt uitloopt en de
gaffel mist. Met deze nieuwe stand der zeilen ging de
ontwikkeling der „aërodynamica" hand in hand. Bouw
de men oudtijds de masten vooroverhellend, bij de ver
anderde stand der zeilen liet men ze bij voorkeur ach
terover hellen. Analoog hieraan ziet men het verschijn
sel dat het vlak van het wiekenkruis, dat aanvankelijk
loodrecht op het grondvlak stond, eveneens achterover
gaat hellen, teneinde aldus de windvang te vergroten.
In de tweede plaats werd het noodzakelijk de zeilen
14