26
„wit" waarmede de tegels „gegeven" werden uit 50
pond tinas, Pond smalt of blauwsel en 5 lood vijlsel
van rood koper. Dit mengsel werd gebrand in een rauwe
stenen pot en gestampt en dan op een koperen zeef ge
zeefd. Alvorens het wit in de oven ging werd midden
op de vloer van de oven een dam gestort van masticot
en zand, een voet hoog, tot de achterwand van de oven.
De ruimte binnen de dam werd met zand gevuld. Deze
dam diende om het vloeibaar geworden wit te beletten
weg te vloeien.
Bij het afkoelen was het wit hard en het masticot broos
geworden. Het overgebleven wit werd gemalen, aan
gemaakt met water om weder gebruikt te worden door
de gever. Masticot bestond uit een mengsel van 500
pond zand, 60 pond zout en 30 pond soda. Een ander
soort „wit" werd gemaakt van tinas, samengesteld uit
één deel Engels tin en drie delen lood. Dit werd tot sta
ven gesmolten, in een afzonderlijke oven gebrand en
verzameld in een diepe bak.
De gever moest bij het geven van wit toezien dat de
tegel goed en schoon was en vooral niet vet, want dan
liep het wit niet door en werd de tegel niet glad en was
niet verkoopbaar.
Bij sommige tegels ziet men haarscheuren. Dit ontstond
door een minder goede menging van het wit, waardoor
de laag glazuur bij het afkoelen kromp en daarin tal
loze scheurtjes ontstonden.
Daarna kwam de tegelschilder aan de beurt. Hij zat
aan een lange tafel met zijn hulpmiddelen en gereed
schap.
Reeds zeer vroeg hebben de tegels een cirkel als ver
deling van de versiering. Om deze te maken werd de
tegel gelegd op een draaiende schijf, met de voet be
wogen. Een penseel met kleurstof werd erop gehouden
en vliegensvlug stond de cirkel erop. Op vele tegels kan
men het begin en het einde van de penseelstreek herken
nen. Dat heette „trekken" en de cirkel is de „trek". De
penseel was van koéhaar.