Oostenrijk werkten Boudewijn van Battel, alias Van
der Wijckt. Diens zoon Jan was vooral bekend als
blazoenschilder. Van de hand van een tot nog toe
onbekend meester zijn de reeks van vijf en twintig
merkwaardige tafereeltjes die in de kerk van Sint-
Rombouts zijn opgehangen en die het leven, de mar
teldood en de mirakelen uitbeelden van de heilige
Rumoldus, patroon van de stad. Reeds in 1521 wer
den aldaar deze schilderijtjes door Albrecht Dürer
bewonderd.
Eens de renaissance te Mechelen ingeburgerd, dank
zij de hofhouding van de landvoogdes en de invloed
van de reeds vermelde vreemde kunstenaars die de
nieuwe kunstuiting alhier invoerden en voor goed
vestigden, trokken, zoals trouwens bijna al onze
Nederlandse kunstenaars, ook onze Mechelse schil
ders naar Italië, de bakermat van de nieuwe gedach-
tenstroming en het daarbij gepaard gaande rijk-op
bloeiend geestesleven.
Michiel van Coxie (1499—1592), een leerling van
Barend van Orley, de hofschilder van de landvoog
des, slaat dan ook de weg naar het Zuiden in en
wist zich daar op te werken tot een zó knap fresco
schilder dat hij met de zeer vleiende bijnaam van
„Vlaamse Rafaël" werd vereerd en door Philips II
tot koninklijk schilder werd benoemd. Van de hand
van deze schilder bezitten de Mechelse kerken, voor
al deze van Sint-Rombout en van O. L. Vrouwe,
enkele merkwaardige doeken. Zijn zoon, uit bewon
dering voor de grote Italiaan, door zijn vader, ook
Rafaël geheten, was een correct artist maar een iet
wat koud portretschilder. Door hem werden een paar
goede leerlingen opgeleid, namelijk Gaspar de
Crayer en Michiel Coxie de Jonge.
Zeer knappe en verdienstelijke schilders uit die jaren
waren ook Hendrik van den Broecke (1519, f Rome
89