Na den dood van den grooten koning-stad
houder, in 1702, werd het stil in het land ten
zuid-oosten van Utrecht. De groote heeren bleven
er groot; de rijke patriciërs op hun welverzorgde
buitenplaatsen bleven rijk. Ieder bewaarde zorg
vuldig wat hij had. Soms werd er aan de buiten
huizen wel eens wat bijgebouwd, maar nieuwe
aspecten bracht dat gewoonlijk niet.
In Amsterdam verrezen in de 18de eeuw de fraai
ste grachten-paleizen; aan Amstel en aan Vecht
bouwden de welgedane kooplieden uit de stad aan
het IJ het eene groote buitenhuis na het andere;
te 's Gravenhage kreeg een heele generatie van
begaafde architecten, van Pieter de Swart tot
Gunckel, talrijke opdrachten uit te voeren. Maar
in zuid-oost Utrecht prikkelden de brillante voor
beelden die de edelen en rijken op het einde van
de 17de eeuw gegeven hadden, niet tot navolging.
De stimulans tot verderen bouw ontbrak toen met
het tweede stadhouderloos tijdperk de geest van
het absolutisme verdween, die juist in het Sticht
zoo'n hoogen toon had gevoerd. Meer dan ooit
tevoren viel nu bovendien in de Vereenigde
Nederlanden het accent op Holland; Utrecht, dat
geen bloeienden handel had, noch in goederen,
noch in geld, stond ver hierbij ten achter. Men vond
er eerbiedwaardige traditie en een afspiegeling
van Holland's grootheid; het leven was er statig
en stijlvol, maar overigens een beetje saai en duf
Amerongen bleef gedurende de geheele 18de eeuw
HOOFDSTUK VI
STATIGE STILSTAND
89