land toevloeide grootendeels door den zijtak van
de Lek af te voeren. Maar toen wreekte zich de
natuur op den mensch. De stormen bedaarden,
het zeewater trok zich terug. Veel slib van het land
nam het met zich mee. Daardoor verzandde de
groote Rijnmond bij Katwijk. Een krachtige
stroom die de bedding weer kon uitschuren ont
brak echter, nu de rivier bij Dorestad grootendeels
was afgedamd. Hetgeen gebeurd was bleek on
herstelbaar. Het water, dat door andere oorzaken
reeds geruimen tijd de neiging had gehad meer
naar het zuiden een uitweg naar zee te kiezen,
bleef voortaan door andere Rijnmonden, door
Waal, Lek en IJssel, vloeien. Het hielp niet dat
men den Rijndijk bij Dorestad doorstak; de mond
bij Katwijk was reeds te erg verzand om nog door
den stroom weer uitgediept te kunnen worden.
In de 12de eeuw was het dieptepunt bereikt; in
de 13de groef men den Vaartschen Rijn om ten
minste de hoofdstad van het Sticht per schip be
reikbaar te maken. Het mocht niet baten. De
vroegere hoofdtak van den Rijn zakte af tot een
onbeduidend stroompje, tot den Krommen en den
Ouden Rijn, dien wij tegenwoordig nog kennen.
Langs de oevers lagen voortaan vruchtbare wei
landen, of, waar de afwatering slecht was, drassige
griendgronden. Ten gevolge van de slechte water
afvoer ontstonden er veel moerassen. Wanneer
keizer Hendrik V van Duitschland (11061125)
aan de kerk van Utrecht landerijen schenkt, dan
bevindt zich hieronder volgens den kroniekschrij
ver Heda „paludem ad Amerongen Thornem
Coten", het moerasland bij Amerongen, Doorn
en Cothen. Ook bij Werkhoven en Zeist waren toen
moerassen. En als in het jaar 1113 het klooster
Oostbroek bij De Bilt gesticht wordt, dan ligt dat,
volgens denzelfden Heda en volgens Johannes Beka,
„in palustri solitudine", in een eenzaam moeras.
10