van tweederangs beteekenis. Toonaangevende fi
guren woonden er niet; kunstenaars van wie lei
ding uitging kregen niet de gelegenheid daar
hun krachten te beproeven aan buitenhuizen, in
terieurs, tuinen enz.
De huizen die wij in dit hoofdstuk willen behan
delen kunnen kortweg worden aangeduid als
„stadshuizen-buiten". Het eenvoudigste was het
voor den stedeling, zonder meer zijn stadswoning
op het platteland neer te zetten, natuurlijk binnen
de onmisbare gracht. Men voelde zich in zoo'n
gebouw meteen thuis. Maar men wist nog niet,
dat het buitenleven eigen eischen aan de architec
tuur stelde. Groote vensters, waardoor zonlicht
en frissche lucht naar binnen konden stroomen,
ontbraken. Geen balkons trof men bij dergelijke
huizen aan en geen openslaande deuren, waardoor
men ineens uit de kamers in de vrije natuur kon
treden. Terrassen en tuin-zitjes waren onbekend.
Het feit dat men zijn woning op het platteland
zette was reeds zoo'n groote stap, dat het den
stedeling voorloopig niet mogelijk was verder
te denken en de consequenties van zijn onder
neming te trekken. Ook buiten bleef hij nog heel
lang een stadsmensch, dat er niet aan dacht
een landelijke allure aan te nemen, zeifin zijn tuin
te werken, losser kleedij te dragen dan op zijn kan
toor of bureau en zich door de zon te laten bruin
branden.
De simpelste vertegenwoordiger van het vroege
stadshuis-buiten in zuid-oost Utrecht was de
ridderhofstad Wayestein even ten westen van
Amerongen. Het was niet anders dan een trap
gevel-huis dat uit het straatverband was ge
rukt. Een eigenlijke gevel had de lange zijde, die
in de stad aan het buurhuis pleegt te grenzen, dan
ook niet. De aardige rijzige verhoudingen die
46