tusschen de uit elkaar geraakte deelen van het
buitenplaats-complex. Het voorplein was niet
langer een kale geplaveide cour of een modderpoel
met een mesthoop, doch een aardige tuin met
beelden en zoo mogelijk een kleine fontein; later
legde men voor de huizen meestal een rond of
ovaal gazon aan. Kanonnen en ander wapentuig
waren natuurlijk al lang verdwenen.
Herinnerden dus in de buitenplaatsen van onze
17de eeuwsche patriciërs nog enkele onderdeden
aan den aanleg van het middeleeuwsche kasteel,
in de huizen waren, zooals wij reeds zeiden, der
gelijke reminiscenties geheel verdwenen. Deze
ontwikkelingsgang heeft zich in hoofdzaak vol
trokken in de omgeving van Amsterdam, de rijkste
koopliedenstad van het 17de eeuwsche Europa.
Van de schatten gelds die daar verdiend werden,
werden de buitens van Kennemerland en in de
Beemster, langs Amstel, Vecht en Gein gebouwd.
Utrecht daarentegen heeft door verschillende
oorzaken betrekkelijk weinig van Amsterdam's
bloei geprofiteerd. Wanneer dan ook in zuid-oost
Utrecht de buitenplaatsen van het burgerlijke,
stedelijke soort verschijnen dan zijn dat geen daar
ter plaatse gevonden oplossingen voor het pro
bleem, hoe onze burger-regenten een aangenaam
en waardig zomerverblijf te verschaffen, maar niet
anders dan navolgingen van het Hollandsche type
en er kleeft het gebruikelijke odium van de navol
ging aan: de voorbeelden zijn steeds moderner en
gewoonlijk beter. Het is kenteekenend voor de
verhoudingen in de Republiek. Holland, enger nog,
de Amsterdamsche kooplieden, gaven den toon aan
de andere gewesten wisten niet beter te doen dan
dien te volgen. Zoo was het in de politiek gewoon
lijk; zoo waren de cultureele verhoudingen vrijwel
steeds. Dientengevolge was zuid-oost Utrecht ook
in de „gouden eeuw" der Republiek een gebied
45